56
bestaat uit twee muren, een halven baksteen dik, die van boven een
gewelf (de zeuge) dragen gewoonlijk is zij 1 meter tot een meter en
half diep, omtrent een halven meter breed en 60 tot 80 centim. hoog.
In de twee zijmuren der vuring zijn er onder de zeuge twee zijgaten
of vlieggaten mei een ijzeren omlijsting voorzien, om den rook en
de warmte door te laten. In dit fornuis ligt een rooster van ijzeren
staven, .waarop de kolen (Fresneskolen of cokes) branden.
b) Langs de zijgaten gaat de rook omhoog binnen den trechter of
helle, die in baksteen of in klei en houten riggels, rondom de
vuring opgetrokken is.
c) Boven op de helle ligt de vlaak of drooglafel, twaalf tol dertien
voet vierkant. Zij beslaat uit houten latten die 3 tot 5 centim. breed
zijn en waartusschen er een speelruimte van 7 millim. tot 1 centim.
is. Langs de voor- en achterzijde is er een planken boord van, 40 tot
60 centim. hoog, om de hop tegen te houden.
d) Langs eiken kant van de vuring, is er alvoren nog een lucht
gat om gedurig versche lucht in te laten daar stelt men ook ijzeren
potten om zwavel (sulfer) te branden. Ook zijn er in de leemen wan
den van ’t gebouwken, behalve de ingangdeur, nog een of twee ven-
sterkens met luiken, die men volgens dat de wind zit, zal open of
toe doen.
Het dak ligl gewoonlijk geheel toegedekt soms bevinden zich op
elk zijvlak twee ot drie kattepannen (duiven- of uilepannen) ofwel
zijn er in de twee eindgevels ronde luchtgaten.
Zulke droogasten zijn geenszins geschikt om de hop wel
te drogen
1“ Vooreerst al de rook en al de verbrandingsgassen moeten door
de hop trekken en er noodzakelijk iet of wat geur van de brandstoffen
achterlaten.
2° Daarbij is er geen voldoende trek of luchtstrooming want er
zijn geen luchtgalen om gestadig koude buitenlucht aan de vuring in
te laten de breode latten en de nauwe spleten der vlaak verhinderen
den snellen doortochl. van warme lucht er is geen opening in het
dak om rook en schadelijke gassen te laten ontwijken.
Daardoor zal de hop ongelukkiglijk in zweet komen, en veel van
haar kleur, en nog meer van hare andere hoedanigheden verliezen.
Trouwens de sterkriekende gassen, die van ’t verbranden der kolen
voortkomen, evenals het zwaveligzuurgas (sulferdamp), worden
gedeeltelijk opgenomen in den waterdamp en blijven, met de voch
tigheid, aan de dekschubben (muiten of vemmen) der hopbellen kle
ven. Terwijl de hop in den waterdamp of doom gestoofd wordt, trekt
de sterke geur van al die gassen in de hopbellen en tevens, door het