geheel het land 3,00. IJ persch Weekblad voor stad 2,50. Zondag 10 April 1881. 5 centiemen het nummer. jaar N" n. OP 500 EXEMPLAREN. KUNST- EN LETTERNIEUWS. Ode DE KUNSTBODE VAN IJPEREN, verschijnt, den Zaterdag avond; men abonneert zich bij Charles Deweerdt, drukker, Rijselstraat, 59, IJperen De prijs van het abonnement is fr. 2-50 voor stad. fr. 3-00 voor geheel het land. —Alle artikelen, verslagen of mededeelingen moeten vrachtvrij aan het bovengemelde adres gezonden worden. Aankondigingen den regel 5 centiemen. Iieklamen den regel 15 centiemen. Insertien bij akkoord aan geringen prijs. Groet aan mijn dorpje. Bevallig oord, in 't dal gelegen, Waar de IJzerstrooin zijn zilver stoeit, Door weiden groen van hemelzegen, Den welvaartshoorn hierneêr ontvloeid Waar geelgelokte korenvelden, liingsom gezaaid in reuzenworp, Des bouwers vlijt en weelde melden, Ik groet in u 't Geboortedorp Gegroet! gegroet, hoogschietend kerkje, Dat ginds zoo bont den luchtgrens klieft, Als schutspatroon der witte gevels, Op wie gij neêrkijkt als verliefd; Gegroet! gij grijze, logge molens, Die klapprend uwe wieken zwaait, Dooreen, in roode mengelkringen, Waarin het wester tochtje waait! Ik ben verrukt u weêr te vinden, Gij, boomgaard met uw' balsemaam; Zie! al uw' peerlaars zijn me vrinden, En ieder bloempje zingt mijn' naam!... De nootstam deed liet woordje zwellen, Dat ik er groefde, toen ik daar Hem zuchtend kwam mijn leed vertellen. En aan zijn voet er droomde... aan HAAR! Heilvolle tijd, wanneer des avonds Bij 't schemerlicht de kwakkel sloeg, En ik, bij 't elshout aan het beekje. Mijn maagd geknield haar hartje vroeg!... Dan zongen zoet de groene dalen Dan hupte 't dartle golfje weêr, Dan kloegen mêe de nachtigalen, Dan zoende ik haar en.... nimmer meer... Haar englenziel is heêngevlogen, Waar heur mijn zucht niet volgen mocht. Tweede Vervolg. Eens dat die gedachten hem weder te binnen kwa men, zonk zijn arm met den hamer neder en liet zich op het aambeeld hij vallen, verborg het aangezicht met beide handen, en tranen beggelden op liet ijzer neder, dat hem thans nog harder, nog onbermhertiger scheen dan zijn lot. Eene scherts zijner makkers trok hem uit zijnen droom. Hij zag naar het venster op. En, o hemelzij had hem den ganschen tijd staan aanzien, zij had zijne droefheid bemerkt en zelfs meende hij een spoor van medelijden op haar gelaat te ontwaren. Maar hij waande het weder begoocheling Dan deed zij het venster langzaam toe, terwijl haar oog zich nog immer op den smid hechtte, en verdween. En voor Quinten was weder de hemel voor den ganschen dag gesloten want het vlijtige meisje had zooveel in keuken en kelder te bezorgen zij was aan het naaien en aan het breien, of hield zich, als een kunstervaren nederlandsche juffer, met allerlei schoon handwerk op haar kamerke bezig, dat haar de voorzichtige vader, sinds de dood zijner vrouw, op het achterdeel des huizes had aangewezen. Eene oude bloedverwante woonde hier met haar, diende haar tot opzichtster en medehulp in de zorg der huishouding. Maar sedert eenigen tijd had zij de gewoonte opgevat, eiken mor gen in de voorkamer te komen, die haar vader tot Gij vrienden, met mijn' smart bewogen, Die op haar terpje een lijkkrans vlocht; Gij, die mij warm de hand komt drukken. Die mij nog troost inspreekt en moed Om duldig onder 't wee te bukken, Gij, vriendenschaar, gegroetgegroet O 'k blijf u vurig steeds beminnen, Lief dorpje, waar ik 't daglicht zag, En waar ik ook mijn' schoonste droomen Ontgoocheld vond, een wanhoopsdag. En mocht ik ver van u vertoeven, Waar mij liet lot ook henenzond. Toch zal mijn hart nooit elders wonen, Dan op mijn duurbre moedergrond. 30 Maart 1880. H. I). KINDERPOËZIE. II. Een vader aan zijn zoontje. Juliaantje, Wisch dat traantje Yran uw rozekleurge wang Liever hoor ik uw gezang Dan dat eeuwigdurend klagen En dat immer oudren plagen Staak om Godswil uw getraan, Of ik straf u, Juliaan Doe als Mietje, Zing een liedje Op een aangenamen toon, Dan krijgt gij een taart tot loon En ook geeft u uwe moeder, Als aan uwen kleinen broeder, Graag wat kusjes op de koon Wees dan vroolijk, lieve zoon. werkplaats diende. Zij schikte dezelve op en opende de vensters om den geur van olie en verw te laten naar buiten trekken, zooals zij zeide en hield zich eenige oogenblikken bezig met in de volkrijke straat neder te blikken zij verlustigde zich bij het zien van heen en weer gaan, dat op de groensel- en op de visch- markt plaats had, en waarvan zij van den ganschen dag op haar klein achterkamertje niets te zien kreeg. Later kwam de oude in zijn werkhuis, het venster werd gesloten, de leerlingen kwamen binnen, welke volgens het gebruik van die dagen, bij den meester een afge sproken tijd op schade en baat geplaatst werden. Het werk begon de eene sleep kleuren, de andere mengde ze met olie, een derde teekende een beeld naai', dat de meester hem had voorgelegd Haar vader wilde niet en ook zou dit niet be taamd hebben dat Margareta in de kamer verscheen, en dus mochte Quinten niet hopen haar van den gan schen dag weder te zien. Zoo was voor hem de ganschen zomer en een deel van den herfst in ongelukkige liefde en martelende kommer voorbijgegaan, hij achtte zich het ongelukkig ste wezen der aarde, aan wien alles, zelfs het streven naar iets beters, tot smart verstrekte. Ja de liefde, die toch het geluk van elk ander schepsel uitmaakt en op luistert, was slechts voor hem een prikkel om zijn hart zeer nog kwellender te maken. Ook zijne luit, waarop hij zoo geerne placht te spelen, bleef vergeten hangen, en wanneer hij die soms nog drukte en zijn zang haar begeleidde, tokk 1de hij er slechts eenige toonen uit. III. Zoo onopgemerkt, zoo ongelukkig als zijne neêrslach- Leer, mijn vrindje, Als wijs kindje, Uwe letters in uw boek Vader koopt u dan 'ne koek. Na de les dan paardje rijden, Al den tijd aan 't spel dan wijden, Zóó is 't dat gij immer goed Uwen dag besteden moet. Hartediefje, Waarom 't briefje Scheuren dat ik straks daar schreef? Kind, 't is kwaad.... maar ik vergeef. Kom, schenk mij daarvoor een kusje, Zooals vroeger deed uw zusje, 'k Sta u af mijn werk, mijn brief Jongen, wat zijtgij mij lief! IJperen. G. Rotieks. Retha's zang. Er ruischt in mijn harte een wonderlijk lied, ik lach, ik ben treurig en blijde, Ach wat zulks beduid dat en wete ik niet, Ik lach, ik ben treurig ik lijde. Ik blik langs de weegjes de bloemekens aan, Ik vraag hen naar aardige dingen, Ze zeggen mij niets, neen, ze laten mij staan, Van spijt, mij in 't oog tranen dringen. Ik wandel zoo graag gansch alleen, ongezien, Waar 't graan zich ontvouwt voor mijn oogen. 'k Ontmoet er Heer Jan, met mejuffer Katrien, En 'k voel me tot lachen bewogen. Ik wou, maar aan niemand en spreek ik daarvan. Hoe zou ik jong meisje beginnen Ik wou dat ik zoo lijk Katrien, had een Jan, Mij dunkt, ik zou Jan, ook beminnen Pu. Calüwaert. tigheid hem zulks deed gelooven was Quinten Metsys toch niet. Zijn persoon en zijne treurigheid werden door een wezen opgemerkt, wier deelneming, indien hij ze gekend had, instaat was om hem over al zijn lijden rijkelijk te vergoeden. Deze Margareta De Brindt zelve, had een der smidsgezellen onderscheiden, die door zijne slanke lichaamsbouw en zachte treurigheid hare opmerkzaamheid had tot zich getrokken. Zelfs hare tante had hem door haren bril in het oog gekregen en de vrouwen hadden hem schertsenderwijze den bij naam flinkschen smid, of hupschen zanger gegeven, en hem telkens opgemerkt, als.zij hem den zondag, in zijne armoedige doch nette kleeding, op den kerkweg ont moet hadden. Dit was van het begin des zomers begonnen, en de tante had, volgens den aard der vrouwen van haren ouderdom, niet afgehouden te onderzoeken wien de flinksche smid was, hoe hij heette en hoe hij bestond daarbij had zij te weten gekregen, dat hij van zijn schralen werkloon nog zijne moeder onderhield en men hem meest altijd treurig en ingetogen vond. Margareta voedde eene hooge achting voor den jongeling, en wan neer zij hem op straat tegenkwam, kon zij zich niet wederhouden hem een weinig langer en minzaam aan te zien want de goede zoon en schrandere jongeling was haar nu ja toch niet gansch vreemde meer. Doch om alles, had zij geern geweten, of zijne treurzinnig- heid, of wel uit armoede, of wel uit eene andere oor zaak voort kwam maar daar achter kon zij onmoge lijk geraken, en moest het opgeven. Niet lang daarna, kwam gansch Antwerpen in eene levendige beweging. Maria van Bourgondië, dochter van den laatsten hertog, Karei de Stoute, en erfgename OpS-;.

HISTORISCHE KRANTEN

De Kunstbode (1880-1883) | 1881 | | pagina 1