STADSNIEUWS. r o- Aan de talentvolle Dichteres, Mejufvrouw X...., die zich zoo wel wist schuil te houden onder den pseudo niem van Roosje Minneklacht. Begoochelingen. Aan mijnen vriend C. Beklant. (Uit de gedichten mijner jeugd.) werk, luitenspel en busschieten bedreven het is jam mer dat hij zoo zwaren arbeid moet doen, en zoo be stoven kleederen dragen Tweemaal dacht het haar, dat hij schuinsche blikken naar het venster wierp. Zou hij mij erkennen? dacht zij. Maar Quinten keek op het ijzer neder, en niets kon zij uit zijn gedrag opmerken, dat hare uitlegging bevestigde van de in hem opge merkte verlegenheid. Maar sinds dien tijd, vond zij het zeer noodig eiken morgend, in persoon, liaars vaders werkhuis te verluchten, want de oude tante was er te nalatig in. Eiken morgend ging het venster open en blikte het bevallige meisje naar de smisse over, speur de al de bewegingen van den flinkschen smid na, en met een genoegen, waarvan zij zich zelve bijna geen rekening gaf, loerde zij elk teeken af van ontroering of opmerkzaamheid, dat zich in zijne gebaren verried. Ondertusschen slaagde zij in hare naspeuringen maar altewei, en dagelijks bevestigde zich meer en meer de ongelukkige neiging, die de jongeling in zijnen boezem droeg en poogde te verbergen, en deze poging zelve, maakte hem dus te aantrekkelijker voor haar. Ofschoon zij het vermaak, dat haar zulks baarde, voor eene gekheid aanzagen het zich als eene onrechtveerdigheid verweet, kon zij schier niet nalaten eiken morgend hare naspeuring voort te zetten, ja, zelfs dikwijls, stortte zij den ongelukkigen een drup peltje troost in zijn levensbeker, met een weinig langer dan naar gewoonte aan 't venster te blijven, door een vriendelijken blik, of met hem opzettelijk tegen te komen, of voorbij de smisse te gaan. IV. Met deze wederzijdsche naspeuring, was de zomer De lifterank Drukfeit: In de fabel van Zondag laatst, De vrije vogel leze men Feestmaal in het lokaal der tooneelmaatschappij De Vlaamsche Ster De bij uitstek vlaamschminnende leden onzer uit muntende tooneelmaatschappij De Vlaameche Ster hebben zich, Zondag laatst, om 6 ure des avonds, in hun lokaal gevestigd in het Bronzen Hoofd op een prachtig feestmaal vereenigd. Om dit broederlijk in geheime vreugde en diepe smart voor de jonge lieden voorbijgegaan, zonder dat het minste in hunne gestel tenis veranderd wierd. Maar- 's Maandags na den Zaterdag avond dat Quinten zoo mismoedig buiten de stad was gedwaald, stond van in den morgend een zeer sierlijk heertje aan meester De Brindts deur te kloppen. Da smidsgasten zagen hem staan en spraken onder elkander, van de bonte voedering zijner onderkleederenzijn goudgelen mantel en bleekblauwen fluweelen jas zij waren het hierin eens, dat de kwant wellicht een schilder of tafelvriend van De Brindt maar toch niet anders zijn kon, dan een gek, die zich door zijne schitterende kleederen wilde onder scheiden, en die er even als een weggeloopen heeren knecht uitzag, Ondertusschen ging de deur open.de meid kwam voor, de vreemde gaf een brief af, en was tot in den gang getreden, waar hem de smeders zijne schoenen zagen kloppen en den strik van zijn hals doek recht maken. Weldra werd de vreemde binnen gelaten, de deur gesloten, en verder was van het bezoek niets meer te vernemen. Maar voor Quinten was dit niet onverschillig', want heden voor de eerste maal, sinds verscheidene weken ging het venster niet open. Het lieflijk beeld was niet te zien, en het dacht hem soms den weerschijn van den goudgelen mantel in het uitstekend hoekvenster te zien. Het was hem onmoge lijk den onaangenamen indruk te overwinnen, dien de aankomst en het gansche opzicht van den vreemden op hem had gemaakt. Hij kon het zich uit het hoofd niet steken, dat dit bezoek hem voor den ganschen dag van zijn eenig geluk had beroofd. (Wordt voortgezet.) feest meer luister en plechtigheid bij te zetten, had men de prijzenswaardige voorzorg genomen een vijftal uit- noodigingen toe te sturen aan vlaamschgezinde en tooneellievende stadsgenooten, welke met hart en ziel de Vlaamsche Sterzijn toegedaan en, waar 't plaats greep, steeds hiervan de ongeveinsdste en on waardeerbaarste bewijzen gaven. Wij bedoelen den heer Dieters, hoofdbeambte bij liet Stedelijk Bestuur, die een groot aantal jaren de leden, als tooneelmeester, met raad en daad moedig ter zijde stond en de maat schappij in eer en aanzien deed klimmen. Mevr. Pieters, geboren Em. Deweerdt, waardige echtgenoote des voornoemden heeren, welke, als tooneeliste, eertijds de schoonste en schitterendste perel harer kunstkroon was en in de tooneelwereld zoo menig welverdiende lauweren plukte. Mevr. Cam. Francois, geboren Marie Deweerdt, weduwe van het te vroeg ontslapen lid dat hier ter stede, als tooneelist, zoozeer gevierd werd en zich op de tooneelplanken, tijdens zijn verblijf te Leu ven, eene benijdenswaardige faam wist te maken. M. H. Creus, als oud-lid der maatschappij eindelijk, M. Reis tor, die, gedurende het tooneelkundig «Festival" door haar uitgeschreven, als onpartijdigen criticus, in de Kunstbode optrad. Te dier gelegenheid had het lokaal zijn feestgewaad aangetrokken en was het ten luisterlijkste versierd. Inderdaad, wien het gegeven ware geweest een oogslag in de feestzaal te mogen wagen, zou weldra de verze kering hebben opgedaan dat kunde en goede smaak hier elkander de hand hadden toegereikt, om de disch- genooten op eene aangename wijze te verrassen. Het sneeuwwit en kunstig vervaardigd borstbeeld onzes geliefden Konings, hetwelk in het midden, langs den ingang der zaal, op een sierlijk voetstuk, stond te prijken en als 't ware de aanwezigen scheen toe te spreken, omgeven door menigvuldige driekleurig na tionale vaandels, wimpels en kunstmatige bloemen van allerhande kleuren en vormen, die insgelijks de wanden, in ontelbaren getalle, optooiden, was aller bekoorlijkst om zien. De tafel zelve moest door dezelfde kunstenaarshand opgepronkt zijn geweest, want hier ook zag men bloemen en bloemruikers in overvloed en op kunstige wijze opgeschiktkortom, het geheele der zaal bood den verbluften aanschouwer iets zoo toover- achtigs schoon aan, dat men zich schier op een vorste lijk feestmaal zou gewaand hebben. Gedurende het eetmaal heerschte de beste verstand houding en de oprechtste broederlijkheid onder de feeste lingen, en vrooiijkheid en opgeruimdheid las men op ieders wezen. Ook was men het eens om zijne vol doening uit te drukken over spijs en drank. Maar wie zou er zich niet te vreden toonen, wanneer men zich met de lekkerste spijzen verzadigd en met de keurigste wijnen zijnen dorst gelescht heeft In het voorbijgaan hoeft gezegd te worden, dat Mevr. Vandendriesche allen lof verdient over de wijze op welke zij de spijzen zoowel wist voor te bereiden en swakelijk te maken. Het is niet de eerste maal dat de gelegenheid zich aan biedt er haar onze bewondering over uit te drukken. Ware 't in onze macht, wij zouden ze volgaarne een brevetvan kookster afleveren. Wij kunnen niet dan haar huis bij de feestvierende maatschappijen aan bevelen, en dit doen wij met een waar genoegen. Als de mond zijn werk geëindigd heeft, dan is het aan de tong het hare te verrichten. Aan het nagerecht rukt deze laatste zich gewoonlijk als van zelfs los, en dan ligt men gewoonlijk volop aan de toasten. De acht bare heer Voorzitter nam de eerste het woord en stelde eentoast voor aan onzen welbeminden Koning, dien hij op zeer gepaste en welsprekende wijze, afschet ste ais de waarborg, de verpersoonlijking onzer on- aihankelijkheid, de bewaarder onzer vrijheden en grondwettelijke instellingen en de voorstander en be schermer van'kunsten, wetenschappen en letteren. Ook had hij een woord van dank over voor ons verlicht en volksminnend Staats en Stadsbestuur, welke het Vlaamsch tooneel zoozeer genegen zijn en De Vlaam sche Ster eene geldelijke toelage, tot het uitschrijven zijns tooneelkundigen festivals, zoo bereidwillig hebben toegestaan. Nog andere toasten wisselden zich beurtelings af; het waren namelijk die voorgedragen door de heeren Clinckemaillie, Onder-Voorzitter, Provoost, greffier, H. Creus, enz., waarop de heer Voorzitter met even veel gemak als goeden smaak antwoordde. Eenige oogenblikken nadien nam hij andermaal het woord en stelde een heildronk voor op de gezondheid en het welvaren der uitgenoodigde tafelgasten. Daarna stond de heer Reistor recht, en bedankte eerst en vooral den heer Voorzitter over de eer die hun als uitgenoo- digden tot het feest ten deele viel, waarna hij zich ten naasten bij op deze wijze uitdrukte.«Als flamingant en als voorstander van alles wat van verre of van r bij tot de verheerlijking onzer duurbare moedertaal bijdraagt, kan ik niet nalaten deze gelegenheid te baat te nemen om mijn waarden vriend en talentvollen ambtsbroeder, den geachten heer Voorzitter, in het bijzonder en de heeren leden in het algemeen, in mijnen naam en in dien der flaminganten van het ge- heele Vlaamsche land, geluk te wenschen en hartelijk te bedanken; den eerste, niet slechts over de liefde Voor bleeke treurnistint heeft plaats gemaakt, En zweer voor mij, o! fluister haar zoo zachte Dat als heur hart, het mijn haar nooit verried raag of zij ooit mijn ramp, haar eed herdachte, En ofAch neen, mijn duiflijn vraag het niet Geknakt door 't lijden, Bij 't nutloos strijden, Valt 't damhert nog door's jagers moordgeweer. Verlaten hinde, Vaarwel beminde, Eens vinden we ons in eeuvvge liefde weer. H. D. MELODIE. O liefste der lieven, Mijn aanbiddelijk kind Mocht ik u believen, Werd ik door u bemind 'k Zou aan uwe voeten Mij werpen ter neêr, En smeekend u groeten. U minnen zoo teêr O, mocht ik u kussen Op voorhoofd, wang en mond Mijn liefdevuur blusschen O zalige stond Voor u wou ik derven Het leven zoo zoet Voor u wou ik sterven, O, mijn hertebloed Ieperen, 10 April 1881. G. Rotiers. Hoe is mijn dichtergeest gevallen 'k Ben ongevoelig, koud en droog Bij alles wat mij komt omringen, En eens mijn hart zoo zeer bewoog. De Lent met hare lieve bloemen En met haar groen en teer geblaart Heeft voor mij niets dan gekke droomen. Die de onverschilligheid mij baart. Hoe kon mijn hart zoo drooge worden 'k Aanbad eens al het schoon der aard Ik dwaalde, als Gij, in vreugde droomen En hield een liefdebeeld bewaard Maar thans is alles weg, verdwenen 'k Bereken eiken stap dien 'k doe En zoek in alles 't wezentlijke Al vragend Waar ga ik naartoe 'k Aanzie de liefde als goochelingen, Bestaande in kinderlijk gevoel, Die hart en zin doen falen En die bij 't wezentlijke ljoel En droog het hart verlaten moeten, Om man te maken van een kind, Die niet het dwaas gevoel of droomen Maar wezentlijke grootheid mint Moet 't U dan nog venvondren Dat 'k al wat Lente heeft aangebracht Met onverschilligheid aanstare En doch, wie had het eens gedacht Dat ik als Dichter zoo zou vallen f 'k Heb medelij met al die dwalen In het begoochlend liefdedal Maar 'k weet niet wie 't van ons zal wezen, Die om zijn lot eens weenen zal Pedro. FABEL. Eene ijfterank Klom maanden lang, En klom zeer hoog langs een der wilgenstammen Der oud-vermaarde Meuniklaan. Op eens gevoelt de, rank een drift ontvlammen Aan welke zij niet kan weêrstaan Zij zou alleen en zonder staan omhooge rijzen, Ja zelfs veel hooger dan de wilgenboom Voor wind en storm heeft zij geen schroom. Dan zou men hoog heur krachten prijzen In heel de streke van het Meunikbosch. Bij dit gedacht rukt zij zich los En wil omhoog door eigen krachten Maar ach waar zijn toch heur gedachten Zoohaast zij zich heeft los gemaakt Gaat zij aan 't wanklen heen en weder, Heur steeltje buigt en plooit en kraakt, En zij stort machteloos ter neder Zeer velen klommen juist gelijk de rank Langs vreemden stam. Dat zij zich wachten. Op eigen krachten Te willen steunen want, ach God niet lang Zou men op hunne grootheid stoffen Zij zouden lijk de rank ten gronde ploffen P. P. Denys. 0 welke blijheid Om deze vrijheid 01 hoe hij vloog Omneer, omhoog Alhier, langs ginder Zooals een vlinder enz.. (P. P. Denys.)

HISTORISCHE KRANTEN

De Kunstbode (1880-1883) | 1881 | | pagina 2