IJ persch Weekblad. geheel het land 3,00. voor stad 2,50. Zondag 19" Maart 1882. 5 centiemen het nummer. 3de jaar N° 7. OP 500 AFDRUKSELS. KUNST- EN LETTERNIEUWS. WETTELIJKE BESLUITEN. DE KUNSTBODE VAN IJPEREN, verschijnt dën Zaterdag avond; mén schrijft in bij Karei Deweerdt, drukker, Rijsselstraat, 59, IJperen. De inschrijvingsprijs is fr. 2-50 voor stad. fr. 3-00 voor geheel het land.Alle artikelen, verslagen of mededeelingen moeten vrachtvrij aan het bovengemelde adres ge zond worden vóór den Vrijdag avond. Aankondigingen den regel 5 centiemen. Reklamen den regel 15 centiemen. Inlijvingen bij akkoord aan geringen prijs. De ontgraving eener Schijndoode. Aan de Breidelsvrienden. Aan mijnen Fluiter. Werkrechters Raad. Zijn in den Werkrechters Raad der stad IJperen benoemd: Voorzitter, M. Valcke-Hage. Onder-Voorzitter, M. Aug. Brunfaut. Registratie en Domeinen. Zijn ontvangers der registratie en domeinen benoemd: Te Meessen, M. Symoens, thans ontvanger der regis tratie te Nieuwpoort. Te Rousbrugge, M. Maindiaux, thans ontvanger der registratie te Brée. Bij koninklijk besluit van '27 Februari 1882, is het burgerkruis verleend aan de hierna genoemde personen, in belooning der diensten die zij in den loop van meer dan vijf-en-twintigjaren bewezen hebben, te weten: Aan MM. Van Wonterghem, H., schepene te Bixschote. Bonte, G.-J., gemeente-ontvanger, Boesinghe. Depuydt, burgemeester te Hollebeke. Dambre, schepene te Kemmel. De Groos, burgemeester te Oostvleteren. De Coninck, schepene te Waasten. Olevier, oud-brigadier veldwachter te Zille- beke. Bal paré, masqué et tra" ;sti. A l'occasion de la Mi-Carême, un 3e g; and bal paré, masqué et travesti sera donné au profit du Denier des Ecoles laïques, a neut heures du soir, en la salie de spectacle. Le prix d'entrée est fixé comrce suit.- Cavalier, fr. 1,50; Dame, 50 centimes. On peut se procurer des-cartes a l'avance au bureau du journaL KUNSTBODE O hemel, kan het zijn of is het slechts een droom, (Die zoo mijn hart, benauwt, waarvan ik beef en schroom,! Dat ik nier'bij het graf van mijn beminde sta, Och 't is maar al te waar dat ik mijn oog hier sla, Op de omgespitfen grond, die pas de beend'ren bergt Van deze schoone maagd, wier dood mijn leven vergt. Zoo klaagde een doffe stem in 't holste van den nacht. Toen ik verrukt, van 't bal mijn lief naar huis toe bracht. Wij gingen arm aan arm en bleven plotslings staan, Nabij het veld der doón in eene donkre.laan Wij slopen weldra voort en hoorden nu alras, Dat het de jongste zoon eens ouden dichters was, Die hier zoo zuchtte en kreet, betreurend eene maagd Voor wie zijn hart nog steeds van liefde klopt en jaagt. Allengs verstomt zijn' klacht, alleen een zware zucht Maakt in dit stil verblijf een aaklig dof gerucht. Zoo blijft hij langen tijd ter aarde neêrgebukt, Als worstlend met den dood, die hem een' schat ontrukt. Doch eind'lijk rijst hij op, verzaamt zijn' kracht en moed En spreekt tot 't dierbaar pand dat hij nu derven moet. Ach Rosa eed'le bloem te wreed, ja al te wreed, Betreur ik 't jongst vaarwel dat gij mij onlangs deedt, Mij dunkt, ik zie u nog op 't doodsbed uitgestrekt Gelijk een engel Gods die de Almacht tot zich trekt. Ik hoor nog 't laatste woord dat in mijn' ooren klonk Och vriend vergeet heur niet die u haar liefde schonk, Denk ook nog eens aan mij wanneer mijn kil gebeent' Verdoken onder de aard' van niemand wordt beweend Wanneer mijn rif ten prooi der wormen is gesteld, En reeds mijn grafnaald u een aantal jaren meldt. 'Dit zeggend zwijgt hij weêr, en trilt nu als een blad, Zijn hart is meer benauwd, zijn geest meer afgemat. Hij zucht, hij mikt, hij weent, stort tranen op dien grond Waarin zijn' engelin haar laatste rustplaats vond. Doch slechts een' korte wijl blijft hij alzoo verrast. Eensklaps daar vliegt hij op en neemt zijn' spade vast, Ziet angstig om zich heen of niemand hem bespiedt En opent 't duister graf dat hem zijn' Rosa biedt. Weldra raakt hij de zerk waarin zij zachtjes rust, Die hij zoo vaak gestreeld, zoo zoetjes heeft gekust. Hij haast zich nu nog meer en maakt de doodkist bloot En rukt de nagels uit waarmede 't deksel sloot, En ziet, toch eind'lijk weer dat lieflijk schoon gelaat, Waarop den maagdenglans nog steeds te lezen staat. t O God zoo riep hij uit, is 't hier met haar gedaan, Moet hier mijn' minnares in stof en asch vergaan Dan sprak hij tot de maagd op half gebroken toon Mijn' Rosa, Rosa lief, wat zijt ge thans nog schoon Al heb ik uwen dood twee dagen reeds beweend Toch schijnt uw ziel nog steeds met 't lijf te zijn vereend; Want'k zie nog immer 't blos dat op uw' koontjes zweeft, Bij 't licht der nachtgodin, die deernis met u heeft. Maar ach wat baat het mij hier langer nog te staan, Uw beeld is doof en stom, gij spreekt mij nimmer aan, Gij hoort mijn klachten niet, nooit zie 'k u levend wêer, Wellicht woont thans uw ziel verblijd in hooger sfeer. Nu knielt hij diep ontroerd en bidt met luider stem, En stort een kort gebed naar 't schoon Jerusalem. Het leven valt hem zwaar hij smeekt deneeuw'gen God, Dat Hij een einde stelle aan zijn zoo droevig lot Dat Hij zijn' engel zend' gewapend met dat zwaard Dat zijn' beminde trof haar sneven deed van de aard' Opdat die serafijn hem met dat wapen dood' Voor dat aan de Oosterkim weer gloort het morgenrood Allengskens daalt de maan, verdwijnt aan 's hemels trans, Een donker, zwarten nacht vervangt haar reinen glans. De jongling ziet niet meerhef minlijk aangezicht, Van Rosa die nog steeds in de enge. doodkist ligt. Zijn bidden houdt nu op, hij wendt zich tot de maagd, Omhelst haar teederlijk terwijl hij bitter klaagt, Omdat hij scheiden moet, ja scheiden voor altijd Van 't meisje wonderschoon, door velen hem benijd Maar eer hij afscheid neemt en sluit de nauwe cel, Zegt hij al schreiend haar het volgend droef vaarwel Vaarwel, vaarwel, schoon lief! rust zacht in 's aardrijksschoot, Gij blijft steeds in mijn hart al is uw lichaam dood. Mijn droeve geest dwaalt thans op de oever der rivier, Waar gij mij de eerste maal bekoordet door uw' zwier; Daar staat nog de oude wilg waar ik u eenmaal vond, Daar hééft eens Cupido mijn jeugdig hart gewond. „Toen 'k u in 't groene gras zag zoetjes neêrgevleid, Wat waart gij schoon dien dag en vol bekoorlijkheid! Gij koost mij daar tot vriend, ikdrukte u aan mijn hart Mijn blijdschap steeg ten top, maar thans, thans lijd ik smart Geen sterv'ling. wie hij zij, h eveel hij ook vermag, Geeft mij mijn Rosa weer nog voor den jongsten dag. Wat was de vreugde kort, die 'k aan uw zij genoot Als 'k u zoo teederlijk aan mijnen boezem sloot; Toen waart ge in vollen bloei en bloosdet als een' roos, En nn reeds zijt gij dood en ik blijf troosteloos; Waar ik mij wend of keer, waar ik ook henen dwaal, Ik zie u nergens weêr; ik iioor ntet meer die taal, Die uit uw' rozenmond zoo lieflijk en zoo zoet, Mij steeds in de ooren klonk als eenen afscheidsgroet. Het eenigst w ,t ik wensch, zoolang ik op aarde zwerf. Is dat 'k welhaast als gij gerust en zalig sterf. Terwijl dat hij nog sprak, kwam eene regenvlaag Die dwong hem heen te gaan, al bleef hij ook nog graag. Hij drukt een laatsten zoen op 's meisjes bleeken mond, En grijpt het deksel vast dat tegen 't grafboord stond, En bergt daarmee den schat waaraan hij blijft verkleefd En roeptTot straks Rosaterwijl hij haar begeeft. Hij loopt in aller ijl tot bij het missiekruis, En schuilt zich in 't portaal vanGodes waren huis, En knielt voor 't kruishout neêr en valt zijn' God te voet. En vraagt om raad aan Hem die zooveel wondren doet, En staakt zijn bede slechts wanneer hij wordt gewaar, Dat weer 't gestarnte blinkt, dat weêr de lucht is klaar, 't Noodlottig uur gaat slaan, dat hij moet vullen 't graf, Dat aan zijn' minnares een' eeuwge rustplaats gaf. Door weemoed overmand komt hij daar wanklend aan. Hij moet zijn uitverkoren nu zelf begraven gaan. Hij nadert als bedeesd haar die hij teder mint, En laat een luiden gil toen hij haar graf weêr vindt. Doch 't is uit wanhoop niet dat hij dien noodkreet slaakt. En valt gelijk het wild door 's jagers schot geraakt; Hij meende in 't graf te zien dien grooten serafijn, Dien hij zoo had gesmeekt om dood te mogen zijn. Doch 't was deez' engel niet die voor zijn' oogen stond Maar wel zijn Rosa lief die hij daar levend vond. Zij was niet dood geweest ofschoon 't eenieder dacht; De ziekte dié zij had benam haar alle macht, Zoodat zij ademloos en overleden scheen, Hoewel zij alles wist wat and'ren met haar deèn. Nu had zij kracht en stem en ook beweging weêr, Terwijl haar minnaar lag in onmacht voor haar neêr. Ook hij hernam weldra zijn' vorige ademtocht En vroeg met eenen blik of hij haar kennen mocht. Toen sprak de lieve maagd op zoeten toon hem aan -. Vrees niet mijn' lieve vriend, gij ziet uw' Rosa staan. Hij deinst weêr achteruit en meent haar schim te zien. Zij zeg'hem andermaal geen kwaad zal u geschiên. Ben ik niet uw vriendin, de troost in allen nood, Zijt gij mijn minnaar niet, de redder van mijn' dood! O vriend, beschouw mij kalm; ik ben diezelfde maagd, Die gij acht dagen pas, ten huwelijk hebt gevraagd. Ik hoorde uw bittre klacht toen ik lag op de baar, Ook nu nog dezen nacht wierd ik uw' kreet gewaar. Geleden hebt gij veel. hiervan ben ik bewust, Maar denk eens wat ik leed van kommer en onrust; Ik die nog levend was, doch zonder 't iemand wist; "Werd in een' zerk gelegd, genageld in een' kist. Zoo wierd ik weggebracht, gevoerd naar 't kerkhof heen. Tot daar ging elkeen meê, maar liet me in 't graf alleen; (l U hoorde ik weenen nog, toen de eerste rotsklomp viel u En plofte op mijne zerk, benauwde mijne ziel. Weldra was alles doosch en elkeen heengegaan, Toen greep de wanhoop mij krachtdadig, hevig aan; 'k Wou roepen u ter hulp, maar 'k was nog altijd stom 't Was toen dat met mijn leed, de vrees nog hooger klom; u Nogtans vergat ik niet, dat de Alvoorzienigheid, Den mensch verlossen kan in tijd en eeuwigheid. Toen vroeg ik Hem om troost, uit't diepste van mijn hart, Alsook de leniging van al mijn' bittre smart. Mijn bidden werd verhoord, 'k heb troost in overvloed, Kom dan nu met mij meê, herneem weer kracht en moed Mijn hand wordt u beloofd, wees daarvoor niet bevreesd, Mijn' ouders stemmen toe, weldra volgt 't huwlijksfeest. Des jong'lings geest wordt vrij, hij krijgt de zekerheid, Dat het zijn' Rosa is die hij naar huis toe leidt. Dan vliegt hij naar heur toe en prangt heur aan zijn' hart Uit nu een vreugdekreet, vergeet geleden smart. Dan geeft hij haar den arm en brengt ze zacht naar huis Zijn teedre hartedief, een meisje mooi en kuisch. (Wordt voortgezet.) J. Raemaekers. Heeft het lot ons heil beschoren, Of zijn wij voor ramp geboren Kampen koen voor 't volksbestaan Staan we bij de Breidelsvaan. L. R. Zanger lief, in 't loof verborgen, 'k Luister graag naar 't zoet geluid Van uw' stem, die iedren morgen Zulke teedre toonen uit. 'k Luister graag bij 't zonnedagen Naar uw trillend, roerend lied, Dat, door 't windjen heengedragen, Meê tot groet naar 't oosten vlied. 'k Treur met u, als, droef van herte Gij uw' zuchten, stenend, zwak, Uit uw borst, beklemdvan smerte, Vluchten laat langs 't looverdak. Maar ik jubel met u mede Als mijn zanger, licht en blij, 't Schatrend deuntje, flink van snede, Galmen doet, met vuur er bij. Zanger lief, breek af met 't liedje Dat gij daar zoo driftig fluit Daal eens af, gij deugnietje, Fladder eens uw' schuilhoek uit. Kom mij eens 't geheim ontvouwen Van uw' wonderzoete taal Zeg maar, vogel, heb vertrouwen, Waar toch haaldet gij die praal En vergeef my, vraag ik vele, Maar 'k wou ook eens zanger zijn Wie miek 't fluitje in uw' kele, Wie dat kunstig orgelijn Zeg hoe ai die liedjes heeten En veel andre dingen nog 'k Zou dat al zoo gaarne weten, Zeg het, vogel, zeg het toch. W. ONZE VAAN. Ziedaar onzen Standaard zweven Met den Leeuw er in geweven, Iioort de wind de plooien slaan Der ontrolde Breidelsvaan. 't Fransche rot in vroeger Kwam het Klauwaardsvolk belagen, 't Volk heeft 't Walenheir verslaan En geplant de Breidelsvaan. Gij die door de zwellende aadren Nog voelt bruischen 't bloed der vaadren, En herdenkt hun vroome daan Schaart u rond de Breidelsvaan

HISTORISCHE KRANTEN

De Kunstbode (1880-1883) | 1882 | | pagina 1