IJ per sch W eekblad voor stad 2,50. geheel het land 3,00. Zondag 26" Maart 1882. 5 centiemen het nummer. 3dejaar N° 8. OP 500 AFDRUKSELS. KUNST- EN LETTERNIEUWS. DE KUNSTBODE VAN IJPEREN, verschijnt den Zaterdag avond; men schrijft in hij Karei Deweerdt, drukker, Rijsselstraat, 59, IJperen. De inschrijvingsprijs is fr. 2-50 voor stad. fr. 3-00 voor geheel het land.Alle artikelen, verslagen of mededeelingen moeten vrachtvrij aan het bovengemelde adres ge zond worden vóór den Vrijdag avond. Aankondigingen den regel 5 centiemen. Reklamen den regel 15 centiemen. Inlijvingen bij akkoord aan geringen prijs. BERI€HT. Dê personen die het nummer 35 van het eerste jaar en het nummer 7 van het tweede jaar der Kunstbode bezitten, en ons die willen behandigen zullen gedu rende een jaar ons blad kosteloos ontvangen. De ontgraving eener Schijndoode. (Vervolg.) Liesje uitDe Heidebiom. Jan de Zatterik. De haas van Ignaas. A Gentleman Rider. DE KUNSTBODE Rink, klink!... Ik hooi' de bel zei Moris tot zijn' ga. Wie stoort onz' ruste toch; wie komt er nog zoo spa? Sta spoedig op, man lief, en vraag eens wie daar staat. Wie zijt gij, goede vriend; wie zendt u nog zoo laat Of zijt gij afgedwaald of van het reizen moè, Klonk Moris'zware stem den onbekende toe. Mijnheer, ontsluit de deur, uw beste pand staat hier, Was 't antwoord toen van Frans, op eenen toon zoo fier. Vervloekte deugeniet, gij moord'naar van mijn kind, Mijn' dochter leefde nog hadt gij haar nooit bemind. Op u wreek ik haar' dood zoolang ik adem haal, Deez' wrevel blijv mij bij, tot ik ten grave daal; Gaspoedig weg van hier gij die een snoodaard zijt Of'k doe mijn doghond los, die u aan flarden rijt. Dus ging de grijsaard hem op strengen toon weeraan. De jongling sprak beleefd: 'k heb niemand kwaad gedaan, Dij weigert mij uw telg, wier hart aan 't mijne ligt Daarom was zij schier dood, beroofd van 's levenslicht. Gij waart de moorder zelf, had ik het niet gedaan. Aan 't graf verliet gij haar, maar ik goot meen'ge traan, Ja zelfs nog dezen nacht, op haar die naast mij staat, En weent nu van verdriet omdat ge mij nog haat. 't ls uwe Rosa lief, die thans hier nokt en snikt Hoort gij haar zuchten niet. zijt gij nog niet verschrikt, Omdat zij wederkomt, die gij voor dood aanzaagt, "Voor wie, des noods, ik gansch mijn leven had gewaagd. De vader meer vervoerd riep uit op strengen toon Vermeetle, onverlaat waant gij u Godes zoon Omdat gij zeggen durft, uw Rosa is niet dood, Ik breng ze thans u weêr in uw' familieschoot. Geen keizer dezer aard' geeft mij mijn' lievling weêr, Gij hebt mijn kind gedood, 't ontslaapt nu in den Heer. I Doch zoo gij nog weêrstaat en niet terstond vertrekt, Wees zeker dat niet één u aan mijn' wraak onttrekt, Dat hier op dezen grond, waar gij mijn' ruste stoort Uw bloed nog stroomen zal voordat de dagtoorts gloort. Bedaar u, riep de vrouw, aanhoor dien dwing'land niet, Die Rosa heeft verleid en u en mij verstiet; Keer weder naar uw bed, verlaat dat slangenvel, Dat lage satanskind, verwezen tot de hel. Dit griefde 's meisjes hart, was voor haar ziel venijn. Ach moeder, moet hij dan aldus verstooten zijn Hij die mij heeft verlost en uit het graf gehaald Wordt die alzoo beloond en voor zijn moed betaald Nog sprak zij toen de deur reeds op haar' hengsels kreesch. Nu zag zij vader weêr en moeder, zonder vrees Kwam ijlings toegesneld, maar met den eersten blik Te werpen op haar kind, toen was 't alsof de schrik Haar alle macht ontnam, schier aamloos zijgt zij heen, Stort neder op den grond, blijft roerloos als een' steen. En Moris insgelijks ligt duizlig aan haar zij, Terwijl het meisje roept: Mijn God laat hun toch vrij; Aanhoor mijn bede toch en maak van mij geen' wees, Nog in denzelfden nacht dat 'k van mijn' kwaal genees. Haar smeeken werd verhoord; de zegen van den Heer, Daalt zichtbaar op het kind en ook op de ouders neèr. Want pas een uur nadien als de eerste zonnestraal. Verguldde door het glas de muren van de zaal, Toen zat daar uitgedoscht in 't prachtigst feestgewaad Het rijke huisgezin en Rosa's beste maat. De jongling ving 't verhaal van 't wonder voorval aan, En zei hoe liefde of min hem dwong naar 't graf te gaan Waar 't stoffelijk overschot van zijn beminde lag, En hoe hij diep ontsteld zijn' Rosa levend zag, Nadat hij meen'ge traan, geplengd had op haar zerk, En 's Heerentroost gevraagd in't voorportaal der kerk. Ook sprak hij van de vreugd die hij alsdan genoot, Toen weêr zijn engelin hem 't eerste groetje bood, En van het wreed verwijt dat Moris en zijn vrouw, Hem hadden toegestuurd voor zijnen moed en trouw. Dan nam de vader 't woord, voor hem en vrouw en kroost, En sprak: Wees toch niet gram. gij die ons hebt getroost. Beschuldigd heb ik u van valschheid en van moord Mijn' huisvrouw voegde er bijHij heeft ons kind bekoord. Wij beiden dachten slechts, dat lage vleierstaai, Gepaard met eerloosheid, op één' dezelfde schaal, Verbleven in uw hart, en dat uw eenigst doel Niets anders was dan eens te rukken 't eergevoel Uit 't harte van mijn kind, te schenden zoo mijn faam En slepen door het slijk ons aller goeden naam. Maar thans ben ik bewust, dat 'k altoos mij bedroog, Want 'k zie uw' reine ziel zich spieglen in uw oog; De gulheid van uw hart straalt door op uw gelaat, „ÏZoo dikwerf als ge een' blik op mijne dochter slaat. Door achterklap van nijdigaards ben ik misleid, Men heeft mij van u niets dan alle kwaad gezeid. Vergeef dus beste vriend, wat ik u vaak misdeed, En zoek geen wraak op mij die u zooveel verweet, Maar zeg eens hoeveel loonjgij voor die weldaad vraagt, Waardoor ge aan iedereen, den vijand zelf behaagt. „Ja elkeen looft den moed, met welken gij deez' nacht Mijn' dochter hebt gered en naar mijn huis gebracht: JWel vraag dus onbeschroomd, al eischt gij half mijn goed, Wees zeker, 'k geef het u'en dat op staande voet. Beloond ben ik genoeg, sprak Frans op blijden toon, Omdat ik wederzie uw Rosa wonderschoon. Die teedre lieve maagd, die 'k steeds onwaardig was, Zal mij ook dankbaar zijn en knielen in het gras, Dat rond mijn' grafplaats groeit, en bidden voor de ziel, Van hem die onder 't zwaard des Allerhoogsten viel. Waar ik van rijker stam ik vroeg u anders niet Dan Rosa die gij hier van blijdschap weenen ziet, Uw schoonzoon moest ik zijn, uw' dochter wierd mijn' bruid, Doch weg die ijdle hoop, haar redder heeft geen' duit, Een onbevlekte naam is alles wat hij heeft, Wat wil een dichter meer, als hij in vriendschap leeft, Met die hij teêr bemint, met haar voor wie zijn zin De snaren van zijn hart, doen spelen van de min." Wat denkt gij, beste vriend, acht gij u te gering, Te vragen naar de hand van «ene sterveling' Mijn' dochter die gij mint. wier schoonheid gij steeds roemt, En die ge uw' lieveling', uw' engelinne noemt, Is als een tengre bloem, die voorde morgenzon, Haar kelksken opendoet, zich laaft aan deze bron, En praalt den ganschen dag met heerlijkheid en pracht, Maar treurig 't kopje buigt, voordat de sombre nacht Zijn' vlerken openspreidt en over 't aardrijk slaat. De fraaiste kleuren rooft en alles duister laat Tot dat Aurora weêr haar' gouden arm uitstrekt, En met een schittrend floers weer gansch de schepping dekt. Zoo rent op's levenspad 't bekoorlijk maagdendom, Ook even snel voorbij totdat eens de ouderdom, De fraaie lijnen krenkt van 't lachend aangezicht, Waarop de jongeling verliefd zijn' blikken richt. Weldra komt dan de dood en snijdt den draad nu af, Waaraan het leven hing, en 't meisje valt in 't graf; En is haar' ziele rein dan trekt ze een Eden in, Waar pracht en glans houdt stand en blijft naar heuren zin. Zoo is het ook met u, omdat ge in deugd verkeert; Dies schenk ik u vandaag hetgeen uw hart begeert. Mijn dochter zij uw bruid, ik geef u hare hand, Vereenig u met haar, door de echte huwlijksband. Èen traan, een vreugdetraan ontrolde 's jong'lings oog, Terwijl hij dankbaar zich voor 's meisjes vader boog. En juist een maand daarna werd 't bruiloftsfeest gevierd Van Rosa die onlangs voor dood gehouden wierd. Hij die haar had verlost van eenen wreeden dood, Was nu haar' wederhelft, haar dierbren echtgenoot. In voorspoed en geluk verkeerde 'tjonge paar, En leeft het heden nog, dan telt het tachtig jaar. J. Raemaekers. Kent gij de Eeideblom Waar gij kunt lesschen uwen dorst Zij staat terzij' den weg, die krom Van Hulshout loopt naar Wiekevorst. Daar wordt U 't bierke goed Besteld door Liesje, 't lieve kind, En dubbel smaakt het bierke zoet Als gij U naast het kind, bevindt. Geen jager gaat voorbij Of treedt de Heiblom wel eens in En lonkt naar Liesje eêns op zij Maar 't meisje heeft daarin geen' zin. De kloeke boerenzoon Blijft er ook staan met kar en paard, En zegt tot Liesje: Zijt ge schoon! Maar 't meisje wil noch boer noch paard. De jonkheer trots en fier Die vindt de Hciblom naar zijn lust, Doch Liesje meer Hij wil plezier, Maar 't meisje roeptLaat mij met rust. Een jongling met lang haar Een dichter, kind der heide lucht, Die komt soms denkend ook langs daar Maar treedt nooit in, en Liesje zucht Och kwam hij toch eens in, Hij die zoo schoone liekens maakt, Ik zou hem schenken mijne min Al werd het mij door God gewraakt. Ph. Caluwaert. Jan, is weêr dood dronken: Hij waggelt langs de straat. 't Draait alles zijn oogen Dat maakt hem desolaat. Hij raast en vloekt, of zingt eens Hij zwijmelt weg en weêr... Jan waant zich op een ijsbaan, En schuift in 't modder neer. De kindren, gekken, tergen, En werpen Jan met slijk. Hij wroetelt uit den modder Ha, bengels, 'k zal gelijk, U, eens een schudding geven Hij wil.... maar kan niet voort De kindren, lachen, spotten, En Jan is fel gestoord. Och vrouw kom mij toch helpen Zoo schreeuwt de zatterik 'k heb toch zoo hard gewerkt Dat 'k niet meer gaan kan, ik... Ik koom nu uit Den Hemel Peer Cies, ligt in de goot.... Hij, drinken tegen mij, Ha Ik drink hem tienmaal dood Jan, kneust zich neus, en hander Valt... Kruipt weder recht.... en jekt Klampt zich aan deur en venster, Sloeft verder, tast en zoekt, Daar staat hij voor een huisje, Hij slaakt nen woeste lach Ha ha maar in het huisje Daar klinkt het droevig ach 1 h. Caluwaert. IJperen, 'k Vraag u permissie. zei Ignaas, Heer Knip, te jagen op uw velden, Dat is te zeggen voor 'nen haas Wel ja, akkoord, 'k zend u den eerste. Terwijl ze daar te pleiten staan, Komt een paar grauwtjes uitgesprongen, Fin kristen zielen, was dat gaan De vlugste was reeds buiten schote, En de andre dook zich in een heester. Krik krak dat 's er een voor mijn marmijt. En gij daar, die zoo haastig zijt, Loop bij heer Knip, den Burgemeester. Zoo menig al te slim Ignaas Jaagt altijd voort, maar zendt geen haas. H. I). Sir Yes. Hoe boy, waar zijt ge bang af, man, Mistress is zachter dan een godslam Gij draalt I Er op dan met den roskam, Toe, bloode sukk'laar, toe goddam De stalknecht. IJperen, Wa' rul-je gii van bloo, menheer 'k En ziin in 't heel nie' bloo, maar eer 'k En zoe nie' geeren voor leute, Zoo plat gedrukt ziin as én neute. "Je peerd is mager as én graat, En 't wikkelt waa' dat 't rechte staat, En as 't nu al mêe 'n keer op mi volt, Dan ziin 'k ik preus vor goed'emold. E mensch die staa' mêe kind en wiif, Moet altiid zorgen vor zen liif, H. D.

HISTORISCHE KRANTEN

De Kunstbode (1880-1883) | 1882 | | pagina 1