IJperscli Weekblad. geheel het land 3,00, voor stad 2,50. OP 500 AFDRUKSELS. Zondag 20" Augusti 1882. 5 centiemen het nummer. 3de jaar Nrs 28 29. 15 centiemen. Inlijvingen bij akkoord aan geringen prijs. De kinderen van Hackyser, hun gaven en gebreken. (Vervólg.) O-ï, mijn zijde- exclameert Martkjen. - Als die laber driemaal te' week de waarheid zegt, me naam is Frederik. - De heer Hackyser antwoordt niet, maar de heer Kees beloert den heer Hackyser naar het uitwerksel der laatste woorden, en merkt op, dat hij heel rood wordt en het zandbakje naderbij trekt. Misschien over weegt hij 't geen ik hem daarzooeven gezegd heb, aan gaande den inventieven geest veler kinderen, dien zij van geen vreemder hand afdeelen. Watt ook zijn gedacht zij, hij klopt op zijn duimnagel, en in een porceleinen kopje de asch uit z'ijne pijp, hangt dezelve in het mooi gezaagde rekje weg, en stapt met een oogenblikje, asjeblieft- de kamer uit. Mijn geest volgt hem dooi den langen corridor tot in de keuken, en hoort er M. P. Hackyser, vader, den gramstorige, aan M. P. Hac kyser, oudste, den inventieve, over hetgeen hij - zijn gloeiend liegen - noemt, eene duchtige hekeling toe sturen. 't Is enkel eene veronderstelling: misschien, op dit eigen oogenblik, drinkt hij een glas water voor zijn zenuwkahning. u Gaat menheer Kees Zondag op 't buitonfeest te X? - vraagt Marthjen. No miss, maar juffer Marthjen gaat er op los, want verloopen jaar zat z' er goed in lieur schilt. - Verloopen jaar? vraagt het meisje, terwijl ze één wenkbrauw fronst en de wimpers zakken laat, alsof 't geheugen haar ongetrouw was; 't geen allerze kerst nu het geval niet is. Verloopen jaar? herhaalt zij met een spotlachje - daar herinner ik mij geen spier meer van. DE PUIT EN DE KRAANVOGEL. (Vervolg.) III. Eindlijk was de dag verschenen Waar de kraan Van heur zending werd ontslaan En nu voor Jupijn moest gaan. Dat de puit begon te weenen En veel meer dan men zou meenen, Zelfs moest hij een zakdoek leeneri! Zal eenieder wel verstaan! Maar daarmeê was 't niet gedaan! Hoofs zou nu de kraan heur afscheid nemen Van de vrienden van dit land Maar! o scliand! o schand!... Niemand drukte haar de hand! Zelfs de slang, die zoo kon fleemen, Maakte zich nu ver van kant. Woedend nam de kraan den trein langs Bremen En verliet het Spreiestrand, Zwerend bij heur heiligst pand Bloedig zich te wreken Op dees diep verrotte streken! En nog vloekend riep zij uit: 't Is uw schuld, gedoemde puit!... Na een weke woelig reizen, Ik des te beter, meidlief. Toe dan je wilt het mij doen zeggen, niewaar? Welnu, j' hebt flink carac- tère gewipt met je.... Kristen zielen! ik heb gedanst?... En metwien of wiens hond dan? Dat zou 'k willen weten, asjeblieft! Met je kozijn, Jeronimus Drafstap, medicine- student in residentie te Brussel; destijds, tot het bij wonen der dolvermakelijke - karremis - te X.,naar het moederland overgespoord; met dien heer heeft U ge danst, in alle mogelijke en onmogelijke stappen; en ik heb het met mijne eigene oogen gezien, juffrouw Martha Wilhelmina Hackyser. Wat belieft er U? - - Ik wist dat je soms geestige droomen doet, maar niet dat je er geloof aan geeft. Wie heeft er van heel levenKijkom je te overtuigen datje heelendal abuis zijt, ga 'k je zeggen, dat ik precies dien dagWat voor 'en dag was het dan - - Een Zondag, Marthjen; zonder dat je daarom ook.zoo rood wordt. - - Ik word niet rood, geen spier niet. En waarom zou ik wel moeten rood worden, menheer Kees? - zegt ze ietwat uitdagend, en ziet in den spiegel, waarop zij nog een hoogere kleur krijgt. En nu vertelt ze mij - dat ze dien Zondag (waarvan zij zich in 't geheel niet meer herinnerde) juist naar de - achtmis was geweest, omdat ma 's morgens 'zeid had - Marthjen, had ze 'zeid, 'k ginge dolgraag naar d'lioogmis. Mme P. zal weêr haar berenmuts opheb- - ben. 't Schijnt dat ze abominabel mooi is. - Dat was zoo'n épatanten hoed, weet je, waaraf elkeen schande - sprak. En na de achtmis was ze t'huis gebleven; kijk! - wat had ze toen gedaan dan? Enfin, 't was nu te lange - 'leen en dat vervliegt al, zulke dingen. Maar ze weet - nog wel, dat 's achternoens Juliette Troulepoutre - haar is komen halen, en dat ze heur getweeën te voet Kwam de kraan Voor Jupijn zijn troon nu aan. Deze zat daar diep te peizen Over gansch het lang verleên, Peilde de eeuwen, een' voor een' Om zoo tot 't besluit te komen Dat hij 't onrecht moest betoomen En de waarheid voorenstaan, Wilde hij voortaan Nog zijn Rijk ter rechte baan Des vooruitgangs voort doen gaan! Na dit godd'lijk redeneeren Sloeg Hij met zijn gouden staf Door de daverende sferen Waarmee Hij het teeken gaf Dat alwie hem zocht te spreken Nu de stilte mocht verbreken; En de kraan, Met heur lastboek zwaar gelatin, Kwam vooraan. Na heur diepe, hoofsche buiging, De gewoonlijke eerbetuiging Las zij in gezwollen taal Heel 't proces-verbaal Van heur zending in de weien Van 't gedoemde strand der Spreie. Wen Jupijn zoo luistert wat verstrooid Hij geeft nu en dan een teeken Dat de kraan is afgeweken Van de waarheid over streken, Die niet trouw zijn afgekeken! Meer en meer werd Hij vermoeid! Eindlijk was 't proces voltooid En al zuchten Staakt de kraan heur veeten Met dolle, heesche kreten 'gaan zijn, tot verre buiten de Vlaskom; en dat pa 'zeid had van achteraan te komen, maar dat er niks niemendalle achterkwam; en dat het nog dreigde te regenen voor den avond; en d.at ze maar juist elk 'en klein en-caslje meêhaddeti; en dat ze natuurlijk be ducht waren, mamzei Troulepoutre voor - her nief pompadoertje - (want, ie weet, met dat mulzand en die regen daarop, zijn 'tal vlekken, En borstelt gij dan maar!) en zij, Marthjen, voor het grenatlint van heur hoed; (diengene, die ze nu heeft laten - verdoen-, omdat de kleur verschoten was.) En dat MIle Troule poutre haar 'eraan had van terugge te keeren, en dat zijzelf ook van dat gedacht was; maar dat ze 'peisd hadden, dat het misschien ging overvliegen, daar de wind een beetjen opstak.... Enfin, dat ze toch niet weeromme keerden, en dat 't heet was dat de kraaien gaapten. En dat ze, of't er omme deed, juist heur pa 'vonden hadden, toen ze op't karremisplein arriveer den; en dat hij allangs de wegelingskens 'komen was, en ook hierom eerst toekwam. En dat hoe was dat nu af'loopen dan Ha juist! daar komt het wéér in her zin. Pa had heur allebei op 'en glas groseille i 'etrakieerd, en ze waren bij de pers kijken schieten en ze hadden 'zien - in zakken loopen enhoe heet het weêral? geblinddoekte jongens, die door een 'mastel vol stroop beten; en werklui, die puiten op kruiwagens rondvoerden, en schoteltje sprongen, en eiers raapten; en wat weet ze nog al meer maar dansen!... - geen spier; kijk ddt niet! - (Enzij laat haar rozig nagelken tegen een snijtand klakken). O, wat peist Kees? En waar, den bliksemheeft hij dat uitgedacht? Neen, vriendlief, noch van verre noch van bij hadden zij 't bal 'ezien. Daarbij, ze is ook nog te jong, zegt ma, en als heur pa juist meè is!... dat ware grappig, bij voorbeeld, 't Is dat niet, nogtans: ze is ook al zestien jaar, en ze is wel uitgegroeid, denkt ze. (Niewaar, menheer Kees En ze kent 'en En komt razend tot 't besluit Dat men straks den snooden puit Die al 't kwaad doet en steeds muit, Op moet hangen als een guit Hier komt 't rood Jupijn ter konen: Hij staat op in zijne tronen Spreekt de kraan Spijtig en mistrouwig aan, Zegt dat alles snood, en valsch is Wat zij even heeft geuit Van den stillen goeden puit!... Ja, dat alles vinnig, waalsch is Van 't begin tot na 't besluit Diep beschaamd voor al lieur liegen En bedriegen Laat de kraan Nu den kop omneder hangen. Stottert iets van waalsche slangen En voelt zoo het harte prangen Dat zij 't niet meer uit kan staan Voor Jupijn nog recht te staan. 't Was ook niet meer noodig. Als een donder Doet Jupijn zich hooren onder 's Hemels blauw gewelf. Dat de kraan viel van heur zelf! Doch het kon niet baten. Tien of elf Vreeselijke monsters,... reuzen!... Met hun horens op hun neuzen!... Stekten nu de looze kraan Om naar 't Spreiestrand te gaan, Ze te hangen in de gouwen, Waar zij de ondergang dorst brouwen Van een stil, onschuldig beest!... Was de puit nu slecht geweest t DE KUNSTBODE ZEDEVERHAAI,

HISTORISCHE KRANTEN

De Kunstbode (1880-1883) | 1882 | | pagina 1