STADSNIEUWS.
«•hetblad, maar -zie daar dien man, die niet alleen
stiptelijk en vlu r de brieven bestelt en tevens post-
zegels en briefkaarten verkoopt maar nog gelast is
met het inzamelen van gelden en handelt als agent
der drukpers.
De belgische schuldeischer van eenig geld, geeft
zijne rekening in handen van den briefdrager, die
haar in het postkantoor atgeeft en waarna zij, mits
eene geringe vergelding, gelijk in welk gedeelte des
lands ter inning aangeboden wordt.
Even zoo gaathetmet de dagbladen. De inschrijvers
betalen hunne inschrijving aan den briefdrager, en
twee of drie dagen voor het einde van den trimester
of van het jaar, biedt deze onvermoeibare beambte
- u een kwijtschrift aan om uwe inschrijving te
vernieuwen. Zoodoende is de belgische briefdrager
een soort van wandelende zaakwaarnemer en geld-
bewaarder.
Tot hier de Times.
Dank zijn wij, in naam der briefdragers, het Engel-
sch hoofdorgaan verschuldigd; alleen hadden wij
gewild dat het Londensch orgaan een weinig verder
zijn onderzoek had voortgezet en onderzocht wat
verantwoordelijkheid die ontbeerlijke en nuttigste aller
bedienden op zich geladen zien en hoe onbeduidend
hunne jaarwedde is.
Ja, had de Times ook dat gedaan, dan zouden
die ambtenaren weldra verbetering in hunnen toestand
ontwaard hebben.
Men moge hier schrijven wat men wil, er wordt niet
geluisterd.
Onze ministers en volksvertegenwoordigers zijn doof
voor de klachtender geringen, maar leenen altijd
het oor naar hetgeen in den vreemde over onze instel
lingen gezegd wordt.
Hopen wij ditmaal in onze verwachting bedrogen
te zijn en dat bij de heropening der Kamers, van wege
onze volksvertegenwoordigers aan het Staatsbestunr
een krachtig vertoog gedaan worde, opdat de jaarwedde
der briefdragers naar mate hunner verantwoordelijk
heid verbetering onderga.
Sinte Maartensavond.
De Vlier het op hem gemunt had, en liep zoo gauw en
zoo goed hij nog kon de trappen af, en kwam in de keu
ken te recht, in de armen zijner vrouw, die hem, meer
ood clan levend, in den grooten zetel legde.
Na de noodige azijn en het vereischte water aan hoofd,
neus en mond gedaan te hebben, kwam onze Frankels
tot bezinning terug.
Neen, vrouwtje lief, sprak M. Frankels zachtjes
aan; neen, 't kan niet meer zijn... die mensch moet hier
verhuizen... 't is, ofwel een gek, ofwel een schurk van
de ergste soort... Verbeeld u dat hij mij, ik, Frankels,
dat hij mij... wil vermoorden!...
U wil vermoorden!... huilt zijne vrouw. Lieve
hemel! en waarom dat?...
Ja, dat weet ik zelf nog niet. Ik heb hem nog niet
het minste kwaad gedaan; zelfs nog niet het kleinste
onaangenaam woord gezegd....
Maar, ik begrijp er maar niets, hoegenaamd niets
van...
Ge zult het begrijpen, goede vrouw, als ik u zeg
gen zal, dat, van toen ik hoven aan zijne deur kwam,
hij begon te spreken, ofliever begon te schreeuwen van
wapens, bloed, moord... en toen ik onvrijwillig met den
voet tegen de deur stootte, hoorde ik hem roepen:
Wat hoor ik?... Ah!... daar is hij!... Ach, vrouw,
geef me nog een beetje azijn!...
Maar, dat moet' een gek zijn!...
t Kan anders niet... Ach! wat voel ik mij aange
daan!
En vijf minuten later wipte. M. De Vlier zwierig de
trappen af en de straten op, met zijn lang artisten-
liaar en zijnen ronden hoed, en dacht eens, langs de
hem nog onbekende straten der stad, een fraai wande-
lingje te maken.
En mijnheer noch mevrouw Frankels-Patat konden
het maar niet in het hoofd krijgen hem te beschuldigen
van... moordpoging... en nochtans...
Verduiveld, 't was toch zonderling...
Was dat nu een gek... of...?
(Worclt voortgezet
Herleving!
Ziellier het programma der vertooning welke heden,
12 dezer, door de maatschappij De Vlaamsche Ster zal
gegeven worden.
EEJVE MISGREEP
blijspel met zang in één bedrijf, door Jan Roelandt.
blijspel met zang in één bedrijf, door H. Van Peene.
EEN SJLIÜVEIMIE TREK
blijspel met zang in één bedrijf, door Van de Wee.
Avondfeest der Lyre ouvrière.
Wanneer ik zeggen zou, dat het concert
schitterend, prachtig, onovertreffelijk was,
dan zou ik, als men het te heeten pleegt, een
slag op de grosse caisse geven; iets inden
zin der critici, die hun verslag reeds wit
op zwart hebben vóór het feest aanvangt.
Neen, dat zal men hier niet lezen, maar wel
dat het een allerliefst, verbroederend, opge
ruimd feestje geweest is, waar er slechts iets
aan mankeert, te weten, dat wij er zoo weinig
zulke in ons leven te zien krijgen. De heer
bestuurder Eeckhont mag fier zijn over dien
goeden uitslag, hoewel er nogtans niet kan
gezegd worden, dat dij zonder ongelooflijk veel
moeite en ie ver is t it stand gebracht. En in
derdaad, ^verbeeld U, Lezer, een gezelschap
uitsluitelijk samengf steld uit den kern van het
volk, uit neringdrijvende of stijloefenende bur
gers, verbeeldt U, dat elk lid zich, na zijn
zwaar dagwerk, no< de moeite getroost regel
matig de koorherha in gen te komen bijwonen;
verbeeldt U, dat een ieverig en kundig muzi-
kant, enkel uit liefde tot de kunstzich de
zware taak oplegt zich met het bestuur te ge-
Opgedragen aan M. K. Van Kemmel, Kunstschilder te Ieperen.
Wie de heer is, die het meisje
In den winkel binnenbracht.
Wilde ik bij zijnen naam niet noemen,
Doch uw daad heb ik herdacht
P. P. Denys.
't Was een avond in November:
Treurig weder, koud en guur:
En nogtans was Iepren's stede
Blij en vroolyk op dit uur.
Lang reeds was de bleeke zonne
't. Grauwe Westen ingegaan,
En ginds ver, door 't droevig tweelioht,
Rees vol weemoed nu de maan.
Ja, een schijn van vreugd en leven
Had toch Iepren op dit uur,
Want 't was Sinte Maartensavond,
En reeds brandde 't heilig vuur.
Uit vitrienen en lantaarnen
Glom een heerlijk starrenheer,
En de jongens met hun vaten
Liepen zingend heên en weêr.
Ja, uit iedre wijk der stede
Stegen blijde zangen op,
Wen nu ieder kinderharte
Trilde van het vreugdgeklop;
Want 't was Sinte Maartensavond
En die avond is zoo schoon
't Is het feest der brave kindren
Dan is 't feest in iedre woon
Maar waar gaat dat schamel meisje,
Dat daar slentrend en benauwd
Uit die steeg komt, en zoo treurig,
Zoo vereend door 't duister schouwt?
Is 't een beeld der aardsche droefheid,
Welk de tegenstelling toont,
Die de vreugd steeds in heur scroot draagt,
Ja, bij Vorsten Keizer troont?...
Maar verliezen wij het kind niet;
Zie!... liet nadert de vitrien
Van een rijkgeklanten winkel,
Waar het hunkrend taat te zien.
En daar merkt het arme kindje
Duizend dingen, goed en schoon;
Want 't is Sinte Maartensavond,
En het feestgoed staat ten toon
Stond bij stond treên in den winkel
Rijke dames, en op beurt
Kiezen daar wat schoonst en best is;
Maar zien niet, wie hen bespeurt.
En, ach 't meisje is flus genaderd
Tot aan 't raamhout der vitrien,
En staat met benijdende oogen,
Alles droevig na te zien.
En de dames gaan en komen
Voort den winkel in en uit,
Doch geene èène let op 't meisje
Vóór de groote winkelruit!
Doch, wie is die zwarte heer daar,
Half verdoken in zijn jas,
Die het kind beziet en nadert
Bij het glansend licht van 't gas
Wil hij 't meisje daar verjagen,
Ongevoelig voor heur leed?
01 is 't zoo een lage wreedaard,
Die daar nadert?... Doch, wie weet!...
Ja, wie weet! want in het midden
Van de wereld, die slechts goud
Voor het broos geluk wil droomen,
En daar nooit eens boven schouwt;
En, ter zijde, dier rampzaligen,
Welke in 't duister zoeken gaan
Naar het voorwerp geiler driften
Met den vloek des lots belaan,
Zijn nog wezens, die een Godsstraal
Dragen in 't gloeiend brein,
Die aanbidders van het goede
Van het schoone en ware zijn
En wie weet nu of die heer daar
Geen dier wezens is, die voelt
Hoe in 't hart van 't arme meisje
Diep de straal der wanhoop woelt
Die begrijpt dat 't kind kan denken
Dat al 't feestgoed der vitrien
Voor den Bijke is, en dat de Arme
Het van verre schaars mag zien
En, 't is zoo I want zie zijn' trekken
Worden medelijdend teêr;
En, het oog vol traangeglinster
Ziet hij op de droeve neêr
En hij gaat zoo by het kindje,
Spreekt het zacht en teeder aan,
Vraagt of't wil een Sinte Maarten
En doet met hem binnengaan
Al de klanten doet hij schuiven,
Brengt het meisje bij den toog,
Werpt daar spraakloos eentweefrankstuk,
En onttrekt zich aan elks oog
Deze daad verwekte ontroering
Ieder vroegWie is die heer
Maar het kindje zeiIk weet niet -
Én keek diep beschaamd ter neêr.
't ls voorzeker Sinte Maarten
Riep een juffer bij den (oog,
Wen zy zich om heur gezegde
Schaterlachend dubbelboog.
Achzy had het niet begrepen.
Wat die heer daar had gedaan;
Maar het kindje was gelukkig
En borst uit in vveugdgetraan;
Want het mocht nu vrijlijk kiezen
Onder 't speelgoed en 't gebak;
En, het koos twee goede koeken,
Die het in zijn schortje stak
En nu stoof het blij naar buiten,
Zocht met spoed zyne enge steeg,
En droeg alles naar zijn moeder,
Waar het kusje op kusje kreeg
0/ 't was Sinte Maartensavond
Ook ter woon, waar 't arme kind
Zijne koeken hai gedragen,
Zoo verheugd, z )o blij gezind
Ja! 't was Sinte Maartensavond!
Nu bij arme lijk bij rijk,
En de vreugdeli deren galmden
Door de stede uit elke wijk
Komen, 1882. P. P. Denys.
-««E TXZSZ&lSZ-o-
(Uit de gedichten mijner jeugd.)
Sinds jaren reeds, 'k was ongevoelig
Aan bloemenkleur en maagdengroet;
Een blik miek weêr mijn harte woelig,
Nu is mij 't leven dubbel zoet
Als ik thans wandel door de dalen,
Min ik der vogelen liefde-taal,
En al de bloempjes die 'k zie pralen,
Dat ik van lust en vreugde dwaal
De zilvren vliet, die groene dalen
Doorslingert op zyn liefdetocht,
Hoor ik aan veld en bosch herhalen
Wat op mijn hart de Min vermocht.
Een beeld zweeft altoos voor myne oogen,
Heur engelbeeld met zoeten lach,
Die mij zoo zalig heeft bewogen,
Sinds ik op mij heur blikken zag.
Wij spraken samen tooverwoorden
En voelden in ons hartgenot,
Dat hier en liefde en trouw behoorden,
En bonden saam ons liefdelot
P. P. Denys.