voe aan YAM 1» DËCËMBË1I 1900 Vergeld kwaad met goed. Het was winter. Zoo ver het oog reikte, scheen het land in een wit kleed gehuld. Ijskoud woei de oostenwind en dreef de sneeuwvlokken, welke de grauwe wolken massa's onvermoeid op aarde nederzonden, in wilde dwarreling door elkander. Aan het einde van het dorp, lag tussehen boomen en struiken half verscholen, een armzalige hut. Een arme weduwe met haar twaalfjarig dochtertje woonde daarin. Een olielampje brandde op tafel en ver spreidde een matten schijn. In een oude wormstekige leuningstoel zat de vrouw, haar zieke voet rustte op een kussen. Bittere ellende sprak uit hare trekken, hare wangen waren bleek en ingevallen. De kleine Anna was druk bezig het avond eten gereed te maken, moeder kon het niet meer. Sedert zij den vorigen herfst bij het werken in het bosch het ongeluk had gehad in een vaargeul te vallen, was haar voet nog niet hersteld en vooral bij ruw en storm achtig weer had zij veel pijn. Maar dit perste niet de tranen uit hare oogen, die zij voor haar kind zocht te verbergen, het was veel meer de gedachtewat moet er van ons worden. Arbeiden kon zij niet meer en in dezen tijd van het jaar was er toch weinig werk en dan het ergste was dat de huishuur moest betaald worden. Zou de rijke boer van den Daal hof ze hier laten wonen Zij kende den man. Hij had geen hart. Betalen, had hij nog kort geleden ge zegd betalen, of er uit. Ach God, zuchtte de arme vrouw, help Gij ons, mij en mijn arm kind. Zie zoo, riep Anna, ik ben klaar. Gaan we nu eten moeder, en dan niet weenen moeder, niet wreenen Hier, eet toch. Heb ik niet goed gekookt Ge zult eens zien welk een flinke huishoudster ik word met tertijd. Mijn beste kind De moeder lachte tussehen haar tranen en streelde het blonde haar van het kind. En niettegenstaande haar droevig bestaan, moest zij God danken, dat Hij haar dit kind gegeven had. Zij aten. Het was een sober maal, maar de arme weduwe zou zich gelukkig gerekend hebben als zij allo dagen nog zooveel te eten had. Hebben we nog aardappelen, kind vroeg zij. Niet veel meer, lieve moeder. En brood Anna opende de kast en haalde een stuk roggebrood voor den dag. Zij zag hoe moeder verschrok. Blijf kalm, moeder. De goede God zal verder helpen. Weet je nog, dat wij kort geleden nog minder hadden Ën toen heeft de goede vrouw van Hol ten bosch ons een mand vol gestuurd. Ach ja, kind. Kon ik maar werken! Het is hard, werken willen en niet kunnen. Wat moeten we toch beginnen, als de boer van den Daalhof de huur verlangt Hij heeft gedreigd er ons uit te zetten. Zoo onbarmhartig zal de boer niet zijn, lieve moeder, nu bij deze barre kou zal hij ons de deur niet wijzen. Ach kind, wat zou ik graag willen, dat het waar is wat ge me zegt. Maar ik vrees, dat hij het doen zal. Ik ken den man zoolang ik op zijn boerderij kon werken, heeft hij ons hier geduld, maar nu zal hij geen medelijden hebben. Anna vleide zich dichter tegen moeder aan. Moeder zeide zij, als ik nu tot hem ging en hem zoo weemoedig mogelijk vroeg om uitstel, gelooft gij dat hij dan zoo harte loos zijn kan Ik weet het niet, me lieve kind. Ik ga er heen sprak Anna vastbe sloten en nam haar muts. Maar toch heden avond niet vroeg de moeder verschrikt. Ach waarom niet Juist heden avond, en als ik met goede berichten t'huis kom, dan zult gij weer v rooi ijk zijn. Zij drukte een kus op het bleek voorhoofd der lijdende vrouw, en maakte zich gereed om heen te gaan. Wees voorzichtig, mijn kind Maak u niet ongerust, moeder, riep het meisje, ik ken den weg, ik ben weer gauw terug. Bid, moeder, dat God het hart van den boer moger verteederen. Anna ging. Da sneeuw lag hoog, met veel moeite baande zij zich een weg. De wind woei ijs koud en dreef haar de sneeuwvlokken in het gezicht. Ze trok haar doek dichter om de schouders en stapte moedig voort. Spoedig had zij het dorp bereikt. Zij volgde den rijweg, dan zag zij den Daalhof, een groot, donker huis. Langzaam naderde zij de poort. Haar hart sloeg nu angstig. Zou haar bede gehoor vindend Zij zond een vu rig gebed ten hemel en verzocht de heilige Maagd om hare bescherming. Dan klopte zij aan. Da oude dienstmaagd opende de deur en bracht haar in de kamer. Het gezicht van den Daalhover boer verdonkerde als hij de kleine bemerkte. Wat wilt ge hier? beet li ij haar toe. Bedelen? Wel? Spaar je de moeite. Ik heb genoeg voor u gedaan en wil niet langer worden lastig gevallen. Ach boer, ik smeek u, laat ons nog in het huisje wonen. Als moeder gezond is, zullen we u de huur betalen. Daarom komt ge! En nu nog terwijl het avond is! Daar komt niets van, laat u dat gezegd zijn. Ik kan het huisje aan anderen verhurende volgende week trekt ge er uit Heb geduld met ons! bad Anna. Doe het ter wille mijner zieke moeder. Als ik groot ben, wil ik voor u werken. Des zomers wil ik het vee hoeden, ik kan onkruid wie den. Houd u stilonderbrak hij haar. Voor al die beloften geef ik geen roeden duit en maakt nu dat ge weg komtMaandag trekt ge het huis uit en anderen komen er in. Heb medelijden met ons Mijn moeder zal er van sterven, als ge ons er uitzet. Laat ze sterven schreeuwde de boer en sloeg met zijn vuist op tafel. Hoor je niet dat ik al huurders heb. In het armenhuis hoort zulk bedelvolk als gij zijl. En maak nu, dat ge weg komt; ik w if verder niets meer hooren. Hij pakte het bevende meisje bij den arm en stiet haar de deur uit. Een oogenblik stond het kind bewegingloos, zij was als verdoofd, zij duizelde plotseling ech ter sprong ze op. Wat had de boer gezegd Laat ze stervenen bedelvolkI)e hard vochtige boer had haar moeder durven be schimpen Anna begon droef te weenen, hare handen balden zich krampachtig. O, hoe haatte zij hem, den slechten Daalhover boeren drei gend hief zij haar vuist tégen den donkeren hof! Dan echter kwam haar arme moeder weder in de gedachte Wat nu? Ach goede God, helpt Gij ons! snikte het meisje uit het diepste baars harten. Wel kind, wie zijt gij? vroeg een stem naast haar. Verschrokken keerde Anna zich om. Juist kwam de maan tussehen de wolken te voor schijn en in het schemerlicht herkende zij een vrouw uit het dorp. Ach vrouw Mertens! schreide het kind, wij zijn zoo ellendig. In korte woorden ver telde zij wat gebeurd was. Ga met mij mede, ik heb wel niet veel te missen, mijn zes kinderen hebben ook een hongerige maag, maar een stuk brood heb ik voor u beiden wel over. Spoedig daarna zat Anna in het kleine, zindelijke kamertje naast de warme kachel en vrouw Mertens pakte in een mand twee brooden en ook nog een stuk spek. Neem dit mee naar huis, eet het met smaakDe mand kunt ge mij morgen wel terugbrengen. Anna ging huiswaarts. De maan had zich weer achter de wolken teruggetrokken. Nu stond ze weer opnieuw voor den Daalhof, die als eene groote donkere massa in het witte sneeuwveld lag. Waarom had de boer niet zulk een goed gouden hart als de medelijdende vrouw die haar de mand had ingepakt? Hoe kon de rijke man toch zoo hard zijn, harder nog dan steen Het meisje rustte een oogenblik en zette de mand naast zich in de sneeuw. In de boerderij was alles stil. Misschien sliep de boeral! Of het hem ernst was? Wat dan! Arme moeder zuchtte het meisje. Op eens sprong ze met schrik op. Haar hart bonsde. Tussehen de boomen zag ze een donkere gestalte een man. Langzaam en voorzichtig om zich heen ziende ging hij voort, langs den hofmuur nu stond hij bij de deur die toegang gaf tot de hooischuur. Daar had de rijke boer het hooi en stroo ondergebracht, waarvoor hij op den hooizolder geen plaats meer had. De man ging daarin. Wie zou het zijn! En wTat wilde hij daar! Stelen! Er was daar niets te halen. Laat hem stelen laat hij doen wat hij wilzei het meisje in zich zelf. Het zou het verdiende loon zijn voor den slechten man. Als hij maar eens zoo arm was als wij, zou zijn trots en hardvochtigheid gauw vergaan. Arm, als wijMaar als de vreemde man nu eens den boel in brand stak Anna beefde als een riet. Juist wat lhj verdiende! zeide de booze stem. Dan hoorde zij een andere stem, een ernstige, duidelijke stem, die sprak van Kwaad met goed vergelden» en van Be min uwe vijanden. Anna greep haar mand en wilde verder gaan, maar het was alsof een geheimzinnige macht haar terughield. Nu zag ze, dat de deur weer geopend werd, de gedaante trad weer te voorschijn en trad naderbijde zwarte Jaap, de knecht, door den Daalhover boer uit dienst weggejaagd, omdat hij gesto len had. De knecht kromp in elkaar als hij het meisje bemerkte. Met een wilden vloek mi DE P0PERIN6EENAAR

HISTORISCHE KRANTEN

De Poperinghenaar (1904-1944) | 1909 | | pagina 5