VAN IJPEREN. 4 FRANKEN 'S JAARS Ni 446. Negens te Jaar. Politiek. Stads,- Kunst- en Letternieuws. Verschillige Tijdingen. Markten. Bekendmakingen. DE NIEUWJAARSBRIEF VOOR IJ PEREN. Fr. 4-50 VOOR BUITEN STAD. Aankondigingen12 cenlimen den regel. Reklamen: 23 centimen. ZONDAG, 9" OCTOBER 1870. §g§ Bureel Dixmudestraat, 59. Alle inzendingen vrachtvrij. De aanstaande winter doet op triestige omstan digheden te gemoet zien. De bloedige oorlog, ontstaan tusschen twee der machtigste volkeren van Europa, beide onze naburen, verduistert de toekomst; men kan de erge toestand der nijverheid en van den koophandel niet overwegen zonder hartzeer en men schrikt over de gevolgen die daaruit zullen voortspruiten van den eenen kant, duizende en duizende werklieden zonder bezigheid, zullen van alles ontbreken indien de liefdadigheid geene buitengewone opofferingen doet om hun ter hulp te komen, terwijl van den anderen kant, de gene die gewoonlijk op hun gemak kunnen leven, ook hunne middels van beslaan zullen zien ver minderen, de eene omdat de voortbrengselen van hunne nijverheid zonder afzet blijven, de andere omdat degene op wien zij te goed vinden, buiten staat zijn om hun te betalen, en, in het algemeen, omdat men ongerust is over den uitval van hetgene bij onze naburen plaats heeft. Inderdaad, van menschens geheugen is er nim mer geene natie als de fransche die op zoo eene wijze werd verpletterd; een groot gedeelte des Lands is in 's vijands bezit: de bijzonderste sterk ten zijn genomen of belegerd, Parijs is omsingeld en in het geval van zich eindelinge door hongers nood, zoo niet om te ontgaan aan groote inwendige wanorders, te moeten overgeven, en hetgene nog erger is om te ontsnappen aan eene regeerloosheid die het grauw den toom op den hals Iaat en die, het is te voorzien, een schrikbewind gelijk in 1793 kan tewegebrengen. Dit al is een gevolg van den roem- en oorlogs zucht der fransche natie; zij heeft schoon de ver antwoordelijkheid van zooveel onheilen op Napoleon alléén te willen leggen, al die onze zuiderburen kennen, zijn overtuigd dat de Keizer aan de druk king zijner onderdanen heeft toegegeven; hel grootste gedeelte der fransche natie, onverschillig aan welke partij het toebehoort, verlangden de fransche grenzen tot aan den Rhyri te zien uilbrei den, en bevondden zich vernederd wanneer men hun de gelegenheid niet verschafte om alle vijf of zes jaren eenige provinciën in te nemen of ten min ste het land van hunne geburen te kunnen ver woesten en de Koningen te vernederen. Dit alles heelen zij roem en wij, wij noemen het rooverij Het is aldus dat zij gezocht hebben wat zij nu vinden, en waren de kansen van dien gruwelijken oorlog anders gekeerd, zonder twijfel zouden wij reeds fransch geworden zijn. Gelukkiglijk God heefter anders over beschikt, wij zijn, hopen wij, voor het oogenblik van alle gevaar bevrijd. Daar om laat ons alles inspannen, alhoewel wij ook door de omstandigheden lijden, opdat onze landsge noten aan werk noch aan bestaanmiddels kwijnen. Honger lijden is zoo afgrijslijk en zijnen mc- demenseh ter hulp komen geeft toch zooveel vol doening aan het hart. De hoogleeraar Strauss heeft aan den heer Re- nan eenen brief geschreven die zich in de Gazette van Augsbourg bevind, en waaraan dezen laatste, door de tusschenkomst van het Journal des Dé- bals, heeft geantwoord; beide zijn aanbelangend omdat zij, bijzonderlijk dien van den duilschen doctor, op eene ware wijze den huidigen politieken toestand van hunne landen uitleggen. De heer Strauss, na herkend te hebben dat, van sedert Lodewijk XIV, Frankrijk de overhand in Europa heeft gehad en van zijnen invloed altijd misbruik maakte om beurtelings al de natiën, bij zonderlijk de duitsche, den oorlog aan te doen, be- statigt dat de oorzaak daarvan toe te schrijven is dat Duitschland, .in te veel rijken verdeeld, nim mer dc eenheid tot zijne verdediging had. Het is daarom dat Pruisen verscheide staten heeft ingeno men en een verbond met de andere gemaakt, om, voor wat de militaire inrichtingen betreft, voortaan dc overhand te blijven behouden. Strauss, na een verdiende lof te hebben toege zwaaid aan de hoedanigheden der fransche natie, beknibbelt hare lichtzinnigheid welke oorzaak gaf aan de overheersching der Bonaparten. De Duil- Yiclorien VandeWeghè. i if DE TOEKOMST (5e Vervolg). Ook de lieden uit de buurte, Die des avonds in 't halfdonker, Hen daar door het venster zagen, Haar... aan eenig naaiwerk bezig, Hem... een boekwerk in de hand Kenmerk van een zelfgenoegen, Moesten in zichzelven zeggen Hoe is 't lot benijdenswaardig, Waar zich zoo de liefde plant O, zoo minnen op dees wijs, 't Is voorwaar een paradijs Ja, maar schijn bedriegt zoo fel, 't Paradijs was hun een hel ÏT. Door zoo immer bij het meisjen v Om te zweven, als de vlinder Rond de lentebloeme doet Voelde Frans zich in den boezem Smeulend zacht eerst, maar allengskens Brandend een gevoel ontwaken, Van een' onbekenden gloed. Hoe hij dit gevoel mocht noemen Zijner inborst, donker raadsel, Dat hem gansche dagen zuchten, Gansche nachten droomen liet, Neen, dat wist de jongling niet Door zoo immer 't woord der vriendschap Op te vangen uit de lippen Van den jongling, die haar trooste In heur leed En, als ze aan heur minnaar dacht, Immer hoop en heul haar bracht Voelde tevens de arme Mina Hoe dit woord haar beven deed. Ja, zij moest zich overtuigen Dat zij nimmer stem ter wereld Zoo ontroerend, Zoo vervoerend, Had gehoord, Zoo den waren hartstocht malend, Als des jonglings woord. O, het scheen haar, dat de vrouwe, Die door Frans bemind zou wezen, Hoogst gelukkig zoude zijn Vaak dit denkbeeld, dat haar volgde Waar zij aankwam, waar zij heenging, Deed haar soms van schaamte blozen Deed haar droomen, deed haar pijn. Plichtvervulling, eed gezworen, Aan den oever van de Schelde, Bij des minnaars smartlijk afscheid, O, daar dachten zij wel aan Maar wat baatte 't, maar wat hielp het, 't Vuur dat zij te voeden poogden, 't Vuur der vriendschap, 't vuur der liefde, Voor den ver geweken jongling Ging verdooven en vergaan Nogtans werd geen woord gesproken, 't Zij door hem, noch haar, Dat hun hartstocht kon verraden, Niets in blikken of gebaar Wel scheen Frans de maagd te vluchten, Mina scheen zijn blik te duchten, Ook de naam van Frits werd nimmer Tusschen beiden thans genoemd Want die naam, hij deed hen schrikken, Als het dreigend spook der wrake, Dat den meineed, de ontrouw doemt Want die naam, hij zou verachting En verwijt naar't hoofd hun slingren, Toe hun roepen: <c weest gevloekt, Gij, die lust in oneer zoekt Ook die aandacht en die voorzorg Die weleer Frans zoo innig Mina toedroeg In zijn broederlijk verkeer, Werden thans door koelen eerbied En door stijven ernst vervangen, Want hem bleek Dat zijn woorden cn gebaren Zijner minne een kenmerk waren, Telkens als hij haar bekeek. Wordt voortgezet).

HISTORISCHE KRANTEN

De Toekomst (1862-1894) | 1870 | | pagina 1