Onze Week-end Reportage HET WEKELIJKS NIEUWS Zaterdag IS 0«pt. IMS. Bil. I. Zicht uit de Europese wijk van Casablanca: links de overdekte markt. Voor al vne het interesseren mocht, wil ik enkele heelden uit het leven in Marokko (waar ik verscheidene maanden verbleef) beschrijven. Moge deze artikels aan elke lezer een islamietisch volk beter leren kennen, maar vooral doen beseffen hoe krachtig de Islam het leven ginds beïn vloedt. J. G. IN CASABLANCA Het geluk wilde dat ik deze we reldberoemde stad te zien kreeg in feestroes. Het was die dag het Jaarlijkse islamietische afscheids feest der bedevaarders naar Mek ka. De stad, vooral de ruime Me dina (inlandse stad), heeft een on gewoon uitzicht en de Arabie ren hebben hun feestkledij aan getrokken: lange djelabas (lang bovenkleed) met heldere tint, zwart-rood-groen gestreepte bur- noes (kapmantel), de hagelblanke tulband rond het hoofd of de rode Chechia's op het hoofd. Vrouwen wiegen voorbij in sneeuwwitte haïk gewikkeld; kinderen zijn als stra lende stukjes zon en kleurige vlin ders, met hun bloedrode of groene kleedjes, boven tot onder bestiki met brokaat en bedekt met goud pailetten, een klein, puntig mutsje schuin op één oor. Op het marktplein is de grote drukte aan de gang. Al de inlan ders van Casablanca en de Ber- beren van uren in het rond slen teren tussen de stapels olijven, no ten, granaatappelen en gedroogde vijgen, tussen de pyramiden van magnifiek-gepolycromeerde aarden kruiken en potten, de uitstallin gen van bonte doeken en lappen, de bergen geitenkaasjes en ge heimzinnige gebakjes in olijfolie gebruind. Als prinsen kuieren ze tussen dit bonte leven; een ruk wind die de zoute geuren van de zee over het marktplein Jaagt, doet hun keurige mantels achter hen aanwapperen als fantastische vlinders. De Europeanen, die hier rond wandelen in hun donkere, nuch tere kostuums, lijken wel duistere vlekken te zijn in dit kleurrijk Afrikaans tafereel dat nog heer lijker wordt naargelang de sterke en warme zon stijgt en de hemel blauwer wordt. De Arabieren ach ter hun bergen bonte koopwaar schijnen wel enigszins verontwaar digd bij het zien van vreemdelin gen, spelbrekers op dit kunstig in lands theater... verontwaardigd is vooral de kleine knaap die moei lijk tussen het gedrang op een ezeltje voorbij schommelt en dik wijls onhandige Europeanen stoot Spijts dat echter, kan elke vreemdeling hier gulzig drinken de kleurigheid van dit kurieuze bonte leven, waar elke man een vertelsel is, en elke krocht, waar witte gestalten thee slurpen in de schemerige diepte van een inlands café, een totooi uit de duizend-en- één-nacht. In de blauwe avond flitst het electriciteitsllcht tussen de kramen en in de ontelbare kleine inlandse winkeltjes; fluiten gillen snerpend een zinloze melodie en een tam boerijn markeert met zijn donke ren slag een driftig rhythme. Er gens zit. een gebaarde verteller te knabbelen aan zijn baardje mid den een zwijgende kring neerge hurkte luisteraars; hij lispelt half- hoorbaar de woorden die hij on derlijnt met vingergewapper en een vinnig spel zijner ogen; van tijd tot tijd werpt iemand uit de kring hem een beetje flous (geld) toe. Wat verder wiebelt een gemas kerde derwisj zijn vreemde dans passen midden een hoop kinderen; hij schudt zijn groot lichaam met de armen wijd open en de handen in een trilkramp uitgespreid als stervende bruine vogels. Het wordt avond over Casablan ca: dit is het uur om de smalle steegjes van het Arabisch kwar tier te bezoeken. Het is hier sche merig en eenzaam; hier en daar bloeit een kleine electrische lamp oranje tegen een witgepleisterde gevel. De straatjes zijn onzegge- lijk vuil en besloten, ze zijn voor een groot deel overwelfd en wek ken soms de indruk van riolen. Armen en verminkten zitten ineen gehurkt in hun versleten grijze burnoes, met etterende ogen en grauwbruine uitgestoken handen, terwijl ze maar immer hun bedel- litanie opzeggen. In de donkerte, achter de half-openstaande deuren met hun enorme bronzen nagel koppen, schemeren geheimzinnige gestalten; het profiel van een wit- gesluierd vrouwenhoofd vlekt ach ter de tralies van een vrouwenver trek; oude gebaarde mannen zit ten zwijgend bij elkaar en kijken alle voorbijgangers na met grote lege ogen; een kind drijft een ezel tje naar de bron toe. Achter een hoge muur, waar men de zwijgen de geheimenis van een binnenkoer vermoedt, klepperen kastanjetten, en een kreet gilt hoog en scherp in de avond: oah lah! Daar boven bloeit de avond hoog en oranje over de stad met zijn wui vende palmen en bloeiende mina retten; de zee ruist koel in de milde lenteavond en een groene ster valt op de punt van een dun ne zwaarmoedige cypres. Deze avond is als een verrukke lijke droom, 'n Droom voor al de pelgrimgangers die weldra naar Mekka zullen afreizen om er na mens hun geloofsgenoten te bid den tot Allah, de enige God, en tot Mohammed, de grote profeet, 'n Droom ook vOor ons, vreemde lingen, die zich eeuwen terug voe len gaan midden dit primitieve le ven van een volk dat eens dicht bij de Godmens vertoefde. RABAT, DE HOOFDSTAD Rabat verbaast de bezoeker door de moderne, ruime en praktische aanleg van zijn Europese wijk. Brede lanen met palmen en euca- pyltusbomen voeren me naar het heuvelachtige Residentiekwartier, waar al de diensten van het Frans Protectoraat ondergebracht zijn in grootse blanke paviljoenen met mozaïek versierd en omringd door heerlijke palmbomen en frisse fon emen. Enigszins verdoken achter de Residentiegebouwen en nog meer verdoken achter een hoge bruine muur, ligt de Mechouar (plein) met in het midden het paleis van le Sultan. De negersoldaten in wit uniform, die aan alle poorten van het gebouw de wacht optrekken, 'ekenen zich scherp af tegen het blanke paleis waarin de Sultan midden vele vrouwen, senistere diensten hardbrullende leeuwen zijn geheimzinnig leven leidt. Bui ten de Vrijdagse inspectie van zijn negerlijfwacht (la garde noire) en zijn wekelijkse tocht (gezeten op een wit paard) naar zijn private moskee, krijgt men deze Inlandse vorst weinig te zien. Thans zal Rabat zijn te zeer anti-Fransgezinde Sultan, Sidi Mo hammed Ben Joessef, niet meer zien. Gedurende de wanordelijkhe den van half Augustus 11. werd de Sultan naar Corsica verbannen. Van uit de Mechouar bereik ik ïe Drie Poorten die zich mach 'ig verheffen bij het begin van de wijde Victorielaan. Een grote ves tingsmuur snijdt alhier de Euro pese stad in twee en voert me naar de El Aloulaan, begin van de inlandse stad. Overal wemelt het van bussen en taxi's, maar vooral van talrijke koetsen, waarin zelfs de armste Arabier zich behaaglijk door de stad laat schommelen. De nog enigszins brede laan leidt naar de «Kasba el Oudaja». een machtige versterking met groot binnenplein (nu veranderd in lusthof) waar vroeger de her ders met de rond de stad weiden de kudden veiligheid zochten ge- lurende de nacht. De zelfde El Vloulaan plaatst de bezoeker in het Arabisch kwartier. In de smalle straatjes reien zich hier de ingebouwde uitstallingen der Arabische winkeliers en hand- werklui. In de schemerige diepte der winkeltjes liggen de glanzen de weefsels opgestapeld; smyrna- tapijten, cachemiren shawls, flu welen kaftans, wollen burnoes, ge streepte gandoera's. Elders de twintigkleurige pantoffels, schoen tjes en baboesjes, met zilverdraad of bonte bloemen en arabesken bestikt. Zilveren armbanden met duimgrote stenen glanzen myste rieus naast koperen kromzwaar den en ontzaglijke bronzen scha len; leerjongens kappen met losse hand de ingewikkelde ornamenten in het koper, en hebben daarbij nog tijd om u in zeven talen te gelijk uit te nodigen tot binnen treden en de prijzen van al hun zichtbare en onzichtbare koopwaar toe te roepen. Elders zijn het ver kopers van noten, dadels, olijven, vijgen, henna voor het kleuren dei- vingers, appelsienen en kokosno ten; wat verder de pottenbakkers, de slagers, de brievenschrijvers, de meubelmakers, de muziekmakers, de wevers, de zadelmakers, de reukwerkhandelaars de kleine bars waar oude Arabieren uit duimgrote porceleinen kopjes de sterke, zoete koffie komen genie- ende winkel, waar men niets verkoopt., niets maakt, niets doet dan slapen of dromen en zwijgend kijken naar de bonte drukte daar buiten. In de smalle straatjes is het druk van witt.e en grijze bur noes, rode Chechia's en zwart-ge- sluierde matrones in hun witte haïk. Overal langs dkleurige mu ren, tussen de booggangen, op de bonte deuren, glanst het, felle licht, dat. uit de vierkante luchtgaten in de gewelven neervalt; in het licht, der zon glinstert het van zijde en zilverdraad, van goudbrokaat en fluweel. Het granaatrood van de tr 'jten verstikt naast de appel- kleurige kaftans, de purpere ba boesjes, de karmijnrode Chechia's, Hill Marokko, het 440 duizend vierkante kilometer grote gebied, een aloud sultanaat In het Noord-Westen van Afrika dat in het Noorden door de Middellandse Zee, in het Oosten en het Zui den door Algerië en in het Westen door de Atlantische Oceaan begrensd wordt, heeft de jong ste tijd veel van zich doen spreken. Dit land omvat drie gebieden: Frans Marokko, dat sedert 1912 een Frans protectoraat is; Spaans Marokko in het Noorden, en de stad Tanger en omgeving, sedert 1904 een neutraal gebied. Het land is bergachtig, het Atlasgebergte reikt er tot 4500 meter, afwisselend met zan dige laagten, waar de inboorlingen slechts met moeite vruchtbare oassen konden tot stand brengen. Op internationaal gebied is Marokko steeds een twistpunt. Voor de Europese mogend heden vormt het een goed afzetgebied en tevens is het land rijk aan allerhande grondstof fen: fosfaten, ijzer, anthraciet, mangaan en lood. Vooral sedert Frankrijk in 1830 Algerië veroverde, keek het begerig naar het naburige Marokko. Alhoewel Frankrijk geen open kolonisatiepolitiek durfde voeren en steeds bevreesd bleef voor de naijver van Engeland en Spanje, toch bekwam het grote voordelen in 1844 door de vrede van Tanger. Frankrijk kreeg het recht om Nomadenstammen, die de Algerijnse grenzen niet voldoende eerbiedigden, ook op Marokkaans grondgebied te achtervolgen. In naam is de Sultan nog steeds de onbeperkte heerser over zijn land, doch de Franse infiltering is er dusdanig en de protectoraatsverdragen tussen Marokko en Frankrijk waren zo handig opgesteld dat in de praktijk Frankrijk over heel wat gezag beschikt. Na de tweede oorlog verscherpte de toestand en eisten de nationalistische elementen volledige onafhankelijkheid. Tussen de Franse Resident-Generaal en de IstiqlalpartiJ, die onafhankelijkheid eiste, kwam het tot scherpe conflicten. Ook de andere Arabische Staten trokken zich de zaak aan. De jongste tijd heeft dit alles tot zeer scherpe conflicten geleid die besloten werden m.et de verbanning van de Sultan Sidi Mohammed Ben Joessef, die de Fransen niet gene gen was. De man slijt thans zijn dagen op Corsica. Sidi Mohammed Ben Arafa, neef van de vorige Sultan en die voordien reeds aangesteld was tot Iman of geestelijk hoofd van Marokko, werd met grote praal tot Sultan verheven. Marokko heeft zich bij deze beslissing niet goedschiks neergelegd. In scherpe Iholdenten en aanslagen kwam deze ontevredenheid tot uiting. Een reiziger, die Marokko doorkruiste, schreef voor onze lezers enkele taferelen over Marokko waarin deze vreemde wereld belicht en uitgetekend wordt in de kleuren aan dit land eigen. Exehn&rM te Khemlsset. De mannen met zwarte mantel rijn Marok kaanse Joden, de overige rijn Berberen. De Berberen dragen steeds een tulband, nooit een fez zoals de Arabieren. Straat in de Inlandse wijt: van Rabat. Links ziet men de bedelaars (in Marokko zeer talrijk) en de kleine winkeltjes, op de achtergrond de minaret (toren) van een moskee. do weekroze meloenen, het bloede rige vlees waar tien duizend vlie gen omheen zwermen. Een oude reukverkoper spelt aandachtig het strooibiljet van een kinema in Arabische letters waarbij een por tret van Ramon Novarro gedrukt staat; een slager bidt lispelend en met gefronste wenkbrauwen half luid de Koranverzen uit een oud beduimeld boek. Hier en daar staat een zwaar benagelde deur o^en op de blauw betichtelde hall van een seigneuriale woonst, waar achter men de binnenkoer het ostiddar vermoedt, met de sche merige geheimzinni held der koele binnenkamers el bite en der vrouwenvertrekken met hun ge traliede vensters. Links en rechts gaat de groet La besof het zwijgend gebaar van de rechter hand aan voorhoofd en borst. Tus sen de puinen van een binnenkoer liggen twee kamelen met malende bewegingen van hun platte onder kaak en hun gespleten bovenlip aandachtig met opgeheven kop te herkauwen in de zon; een zwaar moedige geur van woestijn en wil dernis, van aarde en vochtige die- renvachten drijft over deze hoek. Oude Arabieren sloffen de straat over en verdwijnen onder het por tiek van een moskee, na hun ba- boessen te hebben uitgetrokken wassen ze handen en voeten alvo rens hun gebed te doen. Door een open deur zie ik in de moskee een onge man geknield liggen; hij kust lang en hartstochtelijk de hei lige vloer, kijkt dan bedachtzaam en met langzame hoofdwenkingen over zijn rechter- en linkerschou der en buigt weer het voorhoofd tot tegen de grond. Leurders met minuscule porce leinen kopjes koffie schommelen met schelle neusklanken tussen het volk, en een herkuulachtige grijsgebaarde neger schuift op platte voeten wankelend door de straat. Vóór de deur van een kof- fiekroeg is een Arabisch barbier bezig een klant in te zepen; hij heft zijn onderkleed op en zet zijn glimmend scheermes met enige lange halen op zijn blote bil. In de Sidi El Arbastraat steek ik het hoofd door een openstaan de deur in een binnenpleintje waar een huizenhoge Figne-de-Barbarie- cactus fonteint langs een blauw- gekalkte muur, als een jongens stem in perfekt Frans me uitno digt tot binnentreden. Daarbij steekt een jonge knaap zijn hoofd uit het deurraam van het achter huis: een stevige kerel in Euro pees kostuum en de rode fez zwie rig en schuin op zijn donkere krul len. Als hij naderbij komt, valt in zijn donkerbruine ogen het kleine rode vonkje op, dat mij later zo dikwijls de krachtige Arabieren met hun trotse gang en de prinse lijke nonchalance waarmee ze Europeanen voorbijgingen, zonder ze aan te zien, deed achternakij- ken. Entrez toujourszegt hij en zwaait joviaal en jongensachtig met zijn armen. Voor hem moet ik mijn belangstelling voor het Arabisch binnenhuis niet verber gen, en binnen de vijf minuten zijn we uitstekende vrienden. Dje- lali ben Mohammed, zo heet hij, is bruin en bol van gezicht; hij heeft belangstelling voor het land waar ik vandaan kom en de ge plogenheden in de steden der rou- mi's; hij leert de eerste Latijnse verbuigingen in het Staatslyceum zijn vader en zijn oom zijn beiden in staatsdienst, en naar het huis te oordelen, voorname personen: hij verzekert me dat het nogal zal meevallen om toegang te krijgen tot vaders huis; hij loopt even tot, bij zijn oom om toelating te vra gen, en wat men, naar iedereen beweert, zeer zelden aan vreemde lingen toestaat, wordt me gegund Ik kom door drie, vier scheme rige gangen in het open binnen plein, het ostiddar, waarrond de huiselijke vertrekken liggen met hun ligbanken, hun geel-blauwe tichels, hun plaasteren, diep-inge- werkte friezen, hun marmeren ko lommen. Overal van achter de tra lies van de vrouwenvertrekken en tussen de spleten van de deuren voel ik het spieden van donkere ogen achter gelaatsluiers. Het klei ne broertje, Omar, wordt van uit een onzichtbare donkerte naar me toegezonden; het is een peuter van een jaar of drie, met een minus- culen, kraakwitte burnoes en de rode muts komiek op het kleine hoofd. «Dis bonjour a monsieur», zegt ergens een stem achter een voorhang. Hij legt zijn handje in de mijne en zegt met klem: «bon jour monsieurIn zijn ogen is er al iets van de vreemde rood bruine gloed onder het hoge voor hoofd met het korte, zwarte kroes haar. Over vijf jaar praat hij Frans en gaat hij naar het lyceum, en over twintig jaar zal Hassan ben Mohammed gewis een waar dige opvolger zijn van zijn vader in dienst van de Sultan. Hoe vreemd moet het leven zijn in deze schemerige binnenkamers met hun overdadige weelde aan tapijten, kussens, draperijen en gepolychromeerde stucwerk, met hun glanzende koele muurtichels. de vlottende weke geur van sandei en het gefrutsel van de fontein in het binnenhofje! Hoe voltrekt zich het familiele ven dezer mensen; hoe is de inti miteit mogelijk van een gezamen lijk avondmaal en napraten vóór het slapen gaan in deze ongezel lige dooreenlopende kamers zon der vensters, zonder deuren, zon der tafel of stoelen, zonder haard, het onmisbaar en burgerlijk sym bool der familiale samenhorigheid in Europa; waar de vrouw haar dagen doorbrengt in de afzonder lijke vrouwenvertrekken op het verdiep, achter de zware tralies voor de kleine, diepe vensters? Nooit heb ik dit geheim volledig kunnen opklaren. Intussen gaat mijn gedacht uit naar het wondere bonte leven van de avondlijke stad. De bazars zijn gesloten, het rinktink der smeden en der koperslagers is stilgeval len; de brievenschrijver zit een zaam naast zijn flakkerende kaars te mijmeren en telt de kralen van zijn bidsnoer. Ergens aan een kruispunt van vier overdekte straatjes ligt een man te zuigen aan het amberen mondstuk van zijn klokkende nargileh; de geur van jasmijn en rozenolie drijft met de blauwe rook om zijn roerloze kop. Uit de minaret van een der moskeeën valt zingend het vijfde gebedsuur. De maan drijft week door de blauwe avond die licht is van oranje glanzen; ze bolt over de ronding van een palmkruin en spiest zich vast op de punt van een krijtwitte minaret. De nacht ademt diep en zwaar over Rabat. BIJ OP BEZOEK EEN RIJKE ARABIER vh,i- Saïed ben Hassan was onze ge buur, 'n vriendelijk man. Hij had me uitgenodigd een avond bij hem te komen doorbrengen. Het is Vrijdag, de heilige rust dag. De vele Arabische winkeltjes uit onze buurt zijn nu gesloten. Mannen, vrouwen met kinderen wandelen nog door de straten om van de koele avondlucht te genie ten. De ongesluierde Moorse meis jes hebben zich getooid als prin sessen en trekken zingend en gi- chelend de wijk door. Het huis van Saïed staat half open; er brandt een veelkleurige lamp boven de smalle nis in de gang, waar vroeger een slaaf de wacht hield, maar verder Is de donkere gang vol schaduw en stil te. De gang loopt naar links, zwaait rechts af, en plots sta ik op een schemerige binnenkoer. Een put van stilte en vreemde een zaamheid; bogen rondom, waar achter men zijvertrekken ver moedt. Kaarslicht in de diepte van de huiskamer en de vage geur van een cederhoutskoolvuur: de atmos feer van een klein klooster, waar na een poos Saïed, onze gebuur, te voorschijn komt en me buigend welkom heet. We groeten mekaar met de hand aan voorhoofd en borst. Boven ons springen de sterren wit en groen naar voor; een koele wind huivert tussen hemel en aarde en roert de enorme nagla-palmen, die zich op de binnenkoer schuin naar de he mel heffen. Het is een mooie avond zegt mijn gastheer langzaam. Ik laat het vereiste ogenblik van bedacht zame stilte tussen ons twee eer ik antwoord: «Mooi, en opwekkend na zo 'n warme dag. - Ja, op wekkend... zulke warmte zijt U zekers niet gewoon?» voegt Saïed er vragend aan toe. Ik kan mijn gastheer nu van dichtbij bekijken. Saïed ben Has san is nog jong; hij is slechts zo oud als ik, maar als alle Arabie ren geeft hij de indruk ouder te zijn. Hij heeft een waardigheid over zich en een bedachtzaamheid van woorden en gebaren, die bij ons enkel, het deel der zestigjari gen is. Te mijner eer heeft hij een sneeuwwit.ten tulband rond zijn Chechia geknoopt; hij draagt de laltrode baboesjes en de witglan- zenden burnoes, die anders enkel met de feestdagen voor de dag komen en hij heeft zich voor deze gelegenheid het gezicht gezalfd en het binnenste der handen bruin rood gekleurd. Hij gaat. me voor naar het woonvertrek, waar in de hoek een drie-armige kaars brandt, omwonden met kralen; er is een vage geur van sandelhout en am ber, die in een kleine koperen staander branden, gemengd met die onmogelijk te bepalen geur van tapijten, kussens, lederwerk en cederhout, die men in elk Ara bisch binnenhuis weervindt. De feesttapijten liggen over de rieten vloermatten gespreid; het is een zware weke weelde van tabaks- kleur, olijfgroen, granaatrood en hennabruin; er glimt wat gebro ken wit en hemelblauw doorheen, maar daarover vlekken krachtig en feestelijk de diepe, glanzende kleuren der hoge lederen kussens met hun kleine driehoeken, hun sterren en arabesken. De muren glimmen donker hun bescheiden mozaïeken, maar daarboven leeft helder het vlakke beeldhouwwerk der plaasteren muurtichels met hun ingewikkeld spel van ranken, bloemen en Koranverzen. Langs de drie wanden brede banken, waarop waarschijnlijk niemand van dit huis zich ooit neergezet heeft. Van buiten treden verre prikkelende geuren aan van mi mosa en oranjebloesem, een ver en vaag geluid van rhaïtafluiten en de zware donkere kadans van tamboerijnen. Mijn gastheer heeft een klein tapijt voor me gespreid; we zit- ten met gekruiste benen naar el kaar toegekeerd; het zachte oranje licht der kaars staat vreemd en week over de kamer, die een won derbaar mengsel is van primitie ve eenvoud en zeer verfijnde weelde. Er glanzen dof koperwerk en bronzen gedreven schalen op een afschuwelijk dressoir, en een banale katoenen lap met een be drukt bloemenpatroon is half wég- geschoven vóór een donkere deur van gepolychromeerd cederhout. Er is zelfs een oudmodische divan met vergulde poten en een pendule onder glazen stolp; dingen die hier vreemd doen midden de diepe glan zen van Kairceaanse tapijten on der het knappend licht der was kaarsen en het sensuele parfum van jasmijn en sandel. Wij zitten zwijgend bij elkaar in deze sprookjeskamer, want er is een hoge, brede muur tussen mij en mijn gastheer. Een muur van Koranverzen en christelijke levens beschouwing, een muur van tra ditioneel Oosterlingenleven en van veranderlijke Westerse bescha ving... een muur, die het Westen scheidt van het Oosten, en het Noorden van het Zuiden. Maar thans zitten we met ons tweeën hier samen, de weke Oos terling met zijn fanatieke droom over zijn volk dat eens opnieuw vrij zal heersen over de brandende vlakten van de Sahara, en ik, Wes terling, die naar hier kwam om dat volk het ware Licht en de ware vrijheid te brengen. Wij zwijgen alle twee en onder gaan de vreemde tover van dit Oosters sprookje uit kleur en par fum en schaduwen; ik heb me het ingewikkeld ritueel der Arabische conversatie nog niet voldoende eigen gemaakt en de gewone con ventionele praatjes klinken hier zo vreemd en onwaar. De naam van de Profeet wordt genoemd en ook die van Jezus Sidna Aïssa heet hij in hun taal, de laatste pro feet vóór Mohammed. Mijn gast heer tracht me te overtuigen, dat Christus de komst van Moham med voorspeld heeft; had Hij bij zijn hemelvaart niet voorzegd, dat na Hem een ander komen zou tot troost en sterkte? Ik heb geen lust om van avond een theologisch dispuut te houden; Saïed merkt het en leidt het ge sprek op andere paden. Hij wil me zijn zonen voorstellen die zijn trots en zijn vreugde zijn. Ik heb sedert lang het geluid van jonge stemmen lichte onge duldige voeten op de vloer van het zijvertrek vernomen; mijn gast heer klapt in de handen en nu komen ze van achter de voorhang naar me toe, de elf zonen van Saïed ben Hassan. Ze dragen al len, tot de kleinste toe, een blanke djelaba en 'n rode Chechia. Zonen om trots op te zijn: jonge, krach tige kerels, glanzend van jeugd en levenslust en levensmoed zonder het papperige, dat de Arabier in de eerste mannenjaren reeds te kent tot vroegtijdige verslensing. Ze hebben allen iets van het opene en van de zelfbewuste trots van hun vader: gestalten als jon ge palmen; gladde lichte wezens, donkere korte krulharen onder de rode fez, ogen die stralen van jeugd en overmoed, en allen het zelfde kleine rode vonkje er in als de weerschijn van een heftige gloed die daarachter schijnt te branden. Allen, vai\af de oudste tot de heel kleine, die al vaakogen hebben en nieuwsgierig naar me opkijken, naderen ze me plechtig met de welkomgroet: Rahmat Allah!» «De vrede van God!» en «Marhaba!»» «Wel kom! ze drukken me de hand en kussen de plaats tussen duim en vinger en daarna mijn linker schouder; ten slotte hun eigen ge strekte wijsvinger. Het is ceremo- nieus en omslachtig, maar vol die pe zin. De jongelui moeten zich op hun tenen rekken voor de ri tuele schouderkus en de drie aller kleinsten moet ik zelf opheffen; ze slaan hun korte armen rond mijn hals en kussen me met natte lippen op de wang of op de mond. Ach, ze zijn het plechtig ritueel vergeten, nu die vreemdeling zo gewoon doet, en heel anders dan ze zich wegens de omslachtige on derrichtingen vóór de begroeting hadden voorgesteld. De strenge pater familias staat er roerloos bij als een ceremonie meester en noemt telkens de naam van de aantredende: Ayachi, Sa- lah, Omar, Youssef, Ibrahim, Mo hammed. Alleen de drie oudsten blijven bij ons. We drinken samen de sterke, zoete koffie uit duimgrote porceleinen kopjes die in bronzen kommetjes dusten. In elk kopje dat Ayachi, de oudste, uitdeelt, laat mijn gastheer een paar drup pels rozenolie vallen. De plotse geur van bloemen mengt zich met de reuk van cederhout en amber die uit het klein koperen komfoor drijft. Dof glanzen de arabesken der muurtichels, de kaarsen knet teren zacht, en de stilte drijft. Het is laat als ik afscheid neem. Onze gastheer is stil geworden. Adieu zegt hij als we samen in de duisternis der binnenkoer staan, Allahs vrede zij over u en de ze gen van Profeet over uw leven. Hij zegt het langzaam en stil. Ik kan zijn gezicht niet zien, al leen zijn witte gestalte en het glij dend gebaar der handen, maar ik voel dat hij bij dit afscheid week en gevoelig als «en meisje gewor den is. «Als gij u ooit eenzaam voeltvoegt hij er nog aan toe, denk aan mij en aan dit huis. In de vage schemer der binnen koer wisselen we de rituele af scheidsgroet. Dan wendt hij rich plots om en rijn burnoes verdwijnt ruisend in de duisternis van een zijvertrek. Ik sta alleen onder de palmen van het ostiddar. Het kleurige sprookje ia uit; de tover is gebro ken. Het is nacht in de Moulay Youa- sefstraat, een electrische lamp bloeit hoog tussen het harde wit van de muur en het zwart van de nacht. Boven en rondom me staan groots en aandachtig de stilte en de duisternis gespannen als een ontzaglijke koepel. Een donkere schaduw schuift langs de muur; een slanke, Jonge gestalte, van bo ven tot onder in de witte wal van een haïk als in badhanddoeken verpakt, het gezicht verborgen achter een zwarte sluier, trippelt aan de overkant van de straat voorbij. Een paar straten verder zingt een hoge stem een slepend melancholiek lied, begeleid met dun fluitspel en een speelgoed- trom, met tussenin het hoog en klagend yoe-yoe! van een vrou wenstem. Uit het binnenplein van een huis schiet plots een kleurige fusee op, die openbloeit in de nacht. NAAR MEKNES, HET JERUZALEM VAN MIDDEN ATLAS Op een zonnige Octobermorgen zou ik van uit Rabat per autocar naar Meknès, in het Midden Atlas gebergte, reizen. Hoe sympathiek ik ook stond tegenover de Arabieren, die ik de eerste weken van mijn verblijf in Marokko had leren kennen, deze reis zou me 'n onverdraaglijk soort mensen doen ontdekken. De helft van de autocar was, toen ik instapte, bezet door een bende jon ge inlanders, die met zwierige ge kleurde mantels, buitensporige lan ge kwasten aan de fez en reus achtige valiezen, op weg waren naar de Koranuniversiteit van Fèz. «Tout est plein iel!...» schreeuwt één van hen me toe als ik vóór de ingang van de bus verschijn. Ik stap resoluut binnen en ruim me de nodige plaats. Het leken me snobse, verwijfde kereltjes die over zich een zelfge noegen laten stralen. Ze hebben voor elke vreemdeling een vage superieure glimlach, en ze beloe ren hem enigszins spottend. Ge durende heel de reis hoorde ik ze tieren en schimpen op de aanwe zige buitenlanders. Naast mij zat een bejaarde Ber- beer, die na een kort verblijf in de stad naar zijn tentendorp te rugkeerde. Hij scheen enigszins verlegen om de botte houding van zijn landgenoten en probeert een excuus te vinden. Vóór mij heeft een Arabische vrouw plaats genomen, haar man moet aan de overzijde zitten sa men met nog een paar inlandse kooplui. Zij is een zeer uitgespro ken Oosters type: klein en mager met een scherp bleek gezicht en schichtige ogen. Voor het gemak heeft ze de gewone reserve der Arabische vrouwen prijsgegeven en haar sluier boven haar hoofd weg- geknoopt, ze draagt oorringen die een handpalm groot zijn, en heeft allerhande drukke geheimen te bepraten met haar vriendin, een Europese vrouw, die de plaats naast haar heeft ingenomen. Intussen heeft onze autocar Ra bat reeds verlaten, en steekt hij de Bon-Regreg (een stroom die Rabat van Salé scheidt) over, kruipt verder onder de spoorlijn door en Iaat het oude Salé links liggen. Een heerlijke macadam- weg voert ons langs hoge bossen, waarin leger-kantonnementen wer den opgeslagen, langs uitgestrekte en moeizaam bebouwde akkers rond de hoevens van de colons naar Khemisset, waar een korte halte gehouden wordt, 't Is een vuil inlands dorp met enkele Euro pese koffiehuizen, waar prinselijke bedelaars met hun verhakkelde schapenwollen mantels de reizi gers komen lastig vallen. Van hieruit rukken we door eindeloze zandvelden over kromme bergruggen naar Meknès, de eer ste stad van Midden-Atlas. Alles is hier bruinrood van het zand; zeldzame herders zoeken met hun geiten het weinige groen onder de hemel die laag over de aarde ge spannen staat en een diepe wee moed over de dingen hangt. Onze car slingert de bergen op, daalt dan weer naar een Oued (moeras of riviertje) dat zich in de diepte verborgen houdt. Gulzige g :iten, vermoeide ezeltjes en ka melen staan hier aan het frisse water te slokken en kijken ver baasd op naar de zuchtende auto die weer de bergen op moet. Als een arendnest op de top van een nabije bergketen ontwaren we reeds Meknès en de minarets van de zeven moskeeën geven me de Indruk van zeven kerktorens die naar de hemel wijzen. We zijn de stad genaderd. We rijden langzaam door de drukke straten van de inlandse wijk om halt te houden voor een grote poort, die me reeds een blik Iaat werpen op de vallei die de Inland se van de Europese stad scheldt De merkwaardige souks, de Ara bische bazars en straatjes trekken me echter eerst aan. Men moet van alle fijngevoeligheid afstand doen eer ge u waagt ln de souks der slagers en vleesverkopers, waar de flauwe papperige geur van bloed u ln de keel pakt waar ge u gedurig moet bukken en la zlg-zag sluipen, om te vermijden dat bloederige schapenlijken en vleselijke Ingewanden, die zwart zien van vliegen en kevers, met uw gezicht in onzachte aanraking komen. Hier wonen en werken de kleine ambachtlul onder de Moorse boog gangen, in de schemerige één me ter brede straatjes en stegen; ach ter deze tralievensters, groezelige deuren en witgekalkte muren spe len zich de avondlijke geheimen af tussen de Jaloerse vrouwen en bijzitten der witgemantelde Ara bieren die met prinselijke zwier en hooggeknoopte tulband rond de rode fez, loom hun speelgoed-klei ne kopjes koffie slurpen, onder de arkaden der witte binnenstad. Een begrafenis trekt voorbij met vlngertrom en fluitspel; het lijk wordt hoog boven de schou ders zonder kist naar het kerkhof gedragen, terwijl onophoudelijk het gejammer der klaagvrouwen zijn gang gaat: Ya soumi ha! ya ghelli ha! Een oude gebaarde le raar zet een vers van de Koran in en gans de stoet valt in met hoge neusstemmen. In de uithoek van de Inlandss stad is het Joods kwartier gelegen. Een hevige diskussie houdt me staande. Midden een groep Joden met grote havikneuzen, zwarte djellabahs en even donkere hoofd mutsen, staat een Arabier met ar men en benen te zwaaien, en zijn recht te bepleiten. De spottende Joden hebben den kelijk zijn klederen afgerukt, want haast naakt staat hij daar, tiert en roept als een bezetene. Een glimp van haat glimt over zijn donker fanatiek gezicht, met een bruusk gebaar raapt hij haastig zijn klederen van de grond op en vlucht uit deze vijandelijke groep, terwijl hij mij toeroept: «Les juifs, monsieur, ah, c'est de la ver mine, mosjo. Ik heb weer de grote poort, waar ik de autocar verliet, bereikt en kijk nu naar het wijde dal waar kleine witte olijfkwekershuisjes verscholen liggen tussen de zwart groene cypressen. Violette schadu wen schuiven aan de overkant tus sen de citroengele zonneplekken de heuvel op, waar de Europese stad in al haar blankheid schittert Ooievaars, die hier hun winter kwartier houden, tot de lente hen weer naar het noorden doet uitwij ken, hebben hun nesten opgetim merd op daken en muren. 'n Aangename wandeling door de vallei brengt me naar de Euro pese wijk van Meknès. Hier wil men beslist Europees zijn, en de vallei die de Europese van de in landse stad scheidt, is als ware een scheidingsmuur tussen twee beschavingen. Brede lanen met terrassen en wandelpaden voeren naar het centrum van de stad, waar ruime luxueuse hotels en Parijse magazijnen zich afwisse len met bankgebouwen en lusttui nen. Grote affichen en reklaam- borden kondigen hier schoonheids prijskampen, sportfeesten, avond bals, enz aan, de scherpe bel van bioscopen lokt de mensen naar de Hollywoodfilmen. Een kleine cryptekerk verbergt zich achter de heuvel en mag als 't ware in deze Europese stad van Noord-Afrika zijn toren niet ver heffen. Is dit misschien een leven dige onderlijning van de Franss onchristelijke geest die in Marok ko zoveel kwaad doet? Frankrijk, dat sinds de Franse Revolutie een land is waar vrij denkers en goddelozen de hoge toon aanslaan, is niet bekwaam op Marokkaanse bodem 'n gezond be schavingswerk tot stand te bren gen omdat het zelf zijn christelijke beschaving haast totaal verloren heeft. Wanneer ik 's anderdaags van uit de kamer, waar ik de nacht had doorgebracht naar buiten keek, kon ik het heerlijke panora ma van de Inlandse stad bewon deren. Als een Afrikaans Jeruza lem kruipen de oosterse witte hui zen de berghelling op, aan mijn voeten rust als 't ware een tweede Cedronvallel. Jammer dat men hier geen Kruisberg ontwaart... de twintig eeuwse Kruisberg van het nabije kerkaltaar blijft verdoken in dit land van de Islam. Een apentemmer In Inlandse wijk van Meknès.

HISTORISCHE KRANTEN

Het Wekelijks Nieuws (1946-1990) | 1953 | | pagina 8