Onze
Week-end
Reportage
HET WEKELIJKS NIEUWS Zaterdag IS 0«pt. IMS. Bil. I.
Zicht uit de Europese wijk van Casablanca: links de overdekte markt.
Voor al vne het interesseren
mocht, wil ik enkele heelden uit
het leven in Marokko (waar ik
verscheidene maanden verbleef)
beschrijven. Moge deze artikels
aan elke lezer een islamietisch
volk beter leren kennen, maar
vooral doen beseffen hoe krachtig
de Islam het leven ginds beïn
vloedt. J. G.
IN CASABLANCA
Het geluk wilde dat ik deze we
reldberoemde stad te zien kreeg
in feestroes. Het was die dag het
Jaarlijkse islamietische afscheids
feest der bedevaarders naar Mek
ka. De stad, vooral de ruime Me
dina (inlandse stad), heeft een on
gewoon uitzicht en de Arabie
ren hebben hun feestkledij aan
getrokken: lange djelabas (lang
bovenkleed) met heldere tint,
zwart-rood-groen gestreepte bur-
noes (kapmantel), de hagelblanke
tulband rond het hoofd of de rode
Chechia's op het hoofd. Vrouwen
wiegen voorbij in sneeuwwitte haïk
gewikkeld; kinderen zijn als stra
lende stukjes zon en kleurige vlin
ders, met hun bloedrode of groene
kleedjes, boven tot onder bestiki
met brokaat en bedekt met goud
pailetten, een klein, puntig mutsje
schuin op één oor.
Op het marktplein is de grote
drukte aan de gang. Al de inlan
ders van Casablanca en de Ber-
beren van uren in het rond slen
teren tussen de stapels olijven, no
ten, granaatappelen en gedroogde
vijgen, tussen de pyramiden van
magnifiek-gepolycromeerde aarden
kruiken en potten, de uitstallin
gen van bonte doeken en lappen,
de bergen geitenkaasjes en ge
heimzinnige gebakjes in olijfolie
gebruind. Als prinsen kuieren ze
tussen dit bonte leven; een ruk
wind die de zoute geuren van de
zee over het marktplein Jaagt,
doet hun keurige mantels achter
hen aanwapperen als fantastische
vlinders.
De Europeanen, die hier rond
wandelen in hun donkere, nuch
tere kostuums, lijken wel duistere
vlekken te zijn in dit kleurrijk
Afrikaans tafereel dat nog heer
lijker wordt naargelang de sterke
en warme zon stijgt en de hemel
blauwer wordt. De Arabieren ach
ter hun bergen bonte koopwaar
schijnen wel enigszins verontwaar
digd bij het zien van vreemdelin
gen, spelbrekers op dit kunstig in
lands theater... verontwaardigd is
vooral de kleine knaap die moei
lijk tussen het gedrang op een
ezeltje voorbij schommelt en dik
wijls onhandige Europeanen stoot
Spijts dat echter, kan elke
vreemdeling hier gulzig drinken
de kleurigheid van dit kurieuze
bonte leven, waar elke man een
vertelsel is, en elke krocht, waar
witte gestalten thee slurpen in de
schemerige diepte van een inlands
café, een totooi uit de duizend-en-
één-nacht.
In de blauwe avond flitst het
electriciteitsllcht tussen de kramen
en in de ontelbare kleine inlandse
winkeltjes; fluiten gillen snerpend
een zinloze melodie en een tam
boerijn markeert met zijn donke
ren slag een driftig rhythme. Er
gens zit. een gebaarde verteller te
knabbelen aan zijn baardje mid
den een zwijgende kring neerge
hurkte luisteraars; hij lispelt half-
hoorbaar de woorden die hij on
derlijnt met vingergewapper en
een vinnig spel zijner ogen; van
tijd tot tijd werpt iemand uit de
kring hem een beetje flous
(geld) toe.
Wat verder wiebelt een gemas
kerde derwisj zijn vreemde dans
passen midden een hoop kinderen;
hij schudt zijn groot lichaam met
de armen wijd open en de handen
in een trilkramp uitgespreid als
stervende bruine vogels.
Het wordt avond over Casablan
ca: dit is het uur om de smalle
steegjes van het Arabisch kwar
tier te bezoeken. Het is hier sche
merig en eenzaam; hier en daar
bloeit een kleine electrische lamp
oranje tegen een witgepleisterde
gevel. De straatjes zijn onzegge-
lijk vuil en besloten, ze zijn voor
een groot deel overwelfd en wek
ken soms de indruk van riolen.
Armen en verminkten zitten ineen
gehurkt in hun versleten grijze
burnoes, met etterende ogen en
grauwbruine uitgestoken handen,
terwijl ze maar immer hun bedel-
litanie opzeggen. In de donkerte,
achter de half-openstaande deuren
met hun enorme bronzen nagel
koppen, schemeren geheimzinnige
gestalten; het profiel van een wit-
gesluierd vrouwenhoofd vlekt ach
ter de tralies van een vrouwenver
trek; oude gebaarde mannen zit
ten zwijgend bij elkaar en kijken
alle voorbijgangers na met grote
lege ogen; een kind drijft een ezel
tje naar de bron toe. Achter een
hoge muur, waar men de zwijgen
de geheimenis van een binnenkoer
vermoedt, klepperen kastanjetten,
en een kreet gilt hoog en scherp
in de avond: oah lah! Daar
boven bloeit de avond hoog en
oranje over de stad met zijn wui
vende palmen en bloeiende mina
retten; de zee ruist koel in de
milde lenteavond en een groene
ster valt op de punt van een dun
ne zwaarmoedige cypres.
Deze avond is als een verrukke
lijke droom, 'n Droom voor al de
pelgrimgangers die weldra naar
Mekka zullen afreizen om er na
mens hun geloofsgenoten te bid
den tot Allah, de enige God, en
tot Mohammed, de grote profeet,
'n Droom ook vOor ons, vreemde
lingen, die zich eeuwen terug voe
len gaan midden dit primitieve le
ven van een volk dat eens dicht
bij de Godmens vertoefde.
RABAT, DE HOOFDSTAD
Rabat verbaast de bezoeker door
de moderne, ruime en praktische
aanleg van zijn Europese wijk.
Brede lanen met palmen en euca-
pyltusbomen voeren me naar het
heuvelachtige Residentiekwartier,
waar al de diensten van het Frans
Protectoraat ondergebracht zijn
in grootse blanke paviljoenen met
mozaïek versierd en omringd door
heerlijke palmbomen en frisse fon
emen.
Enigszins verdoken achter de
Residentiegebouwen en nog meer
verdoken achter een hoge bruine
muur, ligt de Mechouar (plein)
met in het midden het paleis van
le Sultan. De negersoldaten in wit
uniform, die aan alle poorten van
het gebouw de wacht optrekken,
'ekenen zich scherp af tegen het
blanke paleis waarin de Sultan
midden vele vrouwen, senistere
diensten hardbrullende leeuwen
zijn geheimzinnig leven leidt. Bui
ten de Vrijdagse inspectie van zijn
negerlijfwacht (la garde noire) en
zijn wekelijkse tocht (gezeten op
een wit paard) naar zijn private
moskee, krijgt men deze Inlandse
vorst weinig te zien.
Thans zal Rabat zijn te zeer
anti-Fransgezinde Sultan, Sidi Mo
hammed Ben Joessef, niet meer
zien. Gedurende de wanordelijkhe
den van half Augustus 11. werd de
Sultan naar Corsica verbannen.
Van uit de Mechouar bereik ik
ïe Drie Poorten die zich mach
'ig verheffen bij het begin van de
wijde Victorielaan. Een grote ves
tingsmuur snijdt alhier de Euro
pese stad in twee en voert me
naar de El Aloulaan, begin van de
inlandse stad. Overal wemelt het
van bussen en taxi's, maar vooral
van talrijke koetsen, waarin zelfs
de armste Arabier zich behaaglijk
door de stad laat schommelen.
De nog enigszins brede laan
leidt naar de «Kasba el Oudaja».
een machtige versterking met
groot binnenplein (nu veranderd
in lusthof) waar vroeger de her
ders met de rond de stad weiden
de kudden veiligheid zochten ge-
lurende de nacht. De zelfde El
Vloulaan plaatst de bezoeker in
het Arabisch kwartier.
In de smalle straatjes reien zich
hier de ingebouwde uitstallingen
der Arabische winkeliers en hand-
werklui. In de schemerige diepte
der winkeltjes liggen de glanzen
de weefsels opgestapeld; smyrna-
tapijten, cachemiren shawls, flu
welen kaftans, wollen burnoes, ge
streepte gandoera's. Elders de
twintigkleurige pantoffels, schoen
tjes en baboesjes, met zilverdraad
of bonte bloemen en arabesken
bestikt. Zilveren armbanden met
duimgrote stenen glanzen myste
rieus naast koperen kromzwaar
den en ontzaglijke bronzen scha
len; leerjongens kappen met losse
hand de ingewikkelde ornamenten
in het koper, en hebben daarbij
nog tijd om u in zeven talen te
gelijk uit te nodigen tot binnen
treden en de prijzen van al hun
zichtbare en onzichtbare koopwaar
toe te roepen. Elders zijn het ver
kopers van noten, dadels, olijven,
vijgen, henna voor het kleuren dei-
vingers, appelsienen en kokosno
ten; wat verder de pottenbakkers,
de slagers, de brievenschrijvers, de
meubelmakers, de muziekmakers,
de wevers, de zadelmakers, de
reukwerkhandelaars de kleine
bars waar oude Arabieren uit
duimgrote porceleinen kopjes de
sterke, zoete koffie komen genie-
ende winkel, waar men niets
verkoopt., niets maakt, niets doet
dan slapen of dromen en zwijgend
kijken naar de bonte drukte daar
buiten. In de smalle straatjes is
het druk van witt.e en grijze bur
noes, rode Chechia's en zwart-ge-
sluierde matrones in hun witte
haïk. Overal langs dkleurige mu
ren, tussen de booggangen, op de
bonte deuren, glanst het, felle licht,
dat. uit de vierkante luchtgaten in
de gewelven neervalt; in het licht,
der zon glinstert het van zijde en
zilverdraad, van goudbrokaat en
fluweel. Het granaatrood van de
tr 'jten verstikt naast de appel-
kleurige kaftans, de purpere ba
boesjes, de karmijnrode Chechia's,
Hill
Marokko, het 440 duizend vierkante kilometer grote gebied, een aloud sultanaat In het
Noord-Westen van Afrika dat in het Noorden door de Middellandse Zee, in het Oosten en het Zui
den door Algerië en in het Westen door de Atlantische Oceaan begrensd wordt, heeft de jong
ste tijd veel van zich doen spreken.
Dit land omvat drie gebieden: Frans Marokko, dat sedert 1912 een Frans protectoraat
is; Spaans Marokko in het Noorden, en de stad Tanger en omgeving, sedert 1904 een neutraal
gebied.
Het land is bergachtig, het Atlasgebergte reikt er tot 4500 meter, afwisselend met zan
dige laagten, waar de inboorlingen slechts met moeite vruchtbare oassen konden tot stand
brengen.
Op internationaal gebied is Marokko steeds een twistpunt. Voor de Europese mogend
heden vormt het een goed afzetgebied en tevens is het land rijk aan allerhande grondstof
fen: fosfaten, ijzer, anthraciet, mangaan en lood.
Vooral sedert Frankrijk in 1830 Algerië veroverde, keek het begerig naar het naburige
Marokko. Alhoewel Frankrijk geen open kolonisatiepolitiek durfde voeren en steeds bevreesd
bleef voor de naijver van Engeland en Spanje, toch bekwam het grote voordelen in 1844 door
de vrede van Tanger. Frankrijk kreeg het recht om Nomadenstammen, die de Algerijnse
grenzen niet voldoende eerbiedigden, ook op Marokkaans grondgebied te achtervolgen.
In naam is de Sultan nog steeds de onbeperkte heerser over zijn land, doch de Franse
infiltering is er dusdanig en de protectoraatsverdragen tussen Marokko en Frankrijk waren
zo handig opgesteld dat in de praktijk Frankrijk over heel wat gezag beschikt.
Na de tweede oorlog verscherpte de toestand en eisten de nationalistische elementen
volledige onafhankelijkheid. Tussen de Franse Resident-Generaal en de IstiqlalpartiJ, die
onafhankelijkheid eiste, kwam het tot scherpe conflicten. Ook de andere Arabische Staten
trokken zich de zaak aan.
De jongste tijd heeft dit alles tot zeer scherpe conflicten geleid die besloten werden
m.et de verbanning van de Sultan Sidi Mohammed Ben Joessef, die de Fransen niet gene
gen was. De man slijt thans zijn dagen op Corsica. Sidi Mohammed Ben Arafa, neef van de
vorige Sultan en die voordien reeds aangesteld was tot Iman of geestelijk hoofd van Marokko,
werd met grote praal tot Sultan verheven.
Marokko heeft zich bij deze beslissing niet goedschiks neergelegd. In scherpe Iholdenten
en aanslagen kwam deze ontevredenheid tot uiting.
Een reiziger, die Marokko doorkruiste, schreef voor onze lezers enkele taferelen over
Marokko waarin deze vreemde wereld belicht en uitgetekend wordt in de kleuren aan dit
land eigen.
Exehn&rM te Khemlsset. De mannen met zwarte mantel rijn Marok
kaanse Joden, de overige rijn Berberen. De Berberen dragen steeds een
tulband, nooit een fez zoals de Arabieren.
Straat in de Inlandse wijt: van Rabat. Links ziet men de bedelaars (in
Marokko zeer talrijk) en de kleine winkeltjes, op de achtergrond de
minaret (toren) van een moskee.
do weekroze meloenen, het bloede
rige vlees waar tien duizend vlie
gen omheen zwermen. Een oude
reukverkoper spelt aandachtig het
strooibiljet van een kinema in
Arabische letters waarbij een por
tret van Ramon Novarro gedrukt
staat; een slager bidt lispelend en
met gefronste wenkbrauwen half
luid de Koranverzen uit een oud
beduimeld boek. Hier en daar
staat een zwaar benagelde deur
o^en op de blauw betichtelde hall
van een seigneuriale woonst, waar
achter men de binnenkoer het
ostiddar vermoedt, met de sche
merige geheimzinni held der koele
binnenkamers el bite en der
vrouwenvertrekken met hun ge
traliede vensters. Links en rechts
gaat de groet La besof het
zwijgend gebaar van de rechter
hand aan voorhoofd en borst. Tus
sen de puinen van een binnenkoer
liggen twee kamelen met malende
bewegingen van hun platte onder
kaak en hun gespleten bovenlip
aandachtig met opgeheven kop te
herkauwen in de zon; een zwaar
moedige geur van woestijn en wil
dernis, van aarde en vochtige die-
renvachten drijft over deze hoek.
Oude Arabieren sloffen de straat
over en verdwijnen onder het por
tiek van een moskee, na hun ba-
boessen te hebben uitgetrokken
wassen ze handen en voeten alvo
rens hun gebed te doen. Door een
open deur zie ik in de moskee een
onge man geknield liggen; hij
kust lang en hartstochtelijk de hei
lige vloer, kijkt dan bedachtzaam
en met langzame hoofdwenkingen
over zijn rechter- en linkerschou
der en buigt weer het voorhoofd
tot tegen de grond.
Leurders met minuscule porce
leinen kopjes koffie schommelen
met schelle neusklanken tussen
het volk, en een herkuulachtige
grijsgebaarde neger schuift op
platte voeten wankelend door de
straat. Vóór de deur van een kof-
fiekroeg is een Arabisch barbier
bezig een klant in te zepen; hij
heft zijn onderkleed op en zet zijn
glimmend scheermes met enige
lange halen op zijn blote bil.
In de Sidi El Arbastraat steek
ik het hoofd door een openstaan
de deur in een binnenpleintje waar
een huizenhoge Figne-de-Barbarie-
cactus fonteint langs een blauw-
gekalkte muur, als een jongens
stem in perfekt Frans me uitno
digt tot binnentreden. Daarbij
steekt een jonge knaap zijn hoofd
uit het deurraam van het achter
huis: een stevige kerel in Euro
pees kostuum en de rode fez zwie
rig en schuin op zijn donkere krul
len. Als hij naderbij komt, valt in
zijn donkerbruine ogen het kleine
rode vonkje op, dat mij later zo
dikwijls de krachtige Arabieren
met hun trotse gang en de prinse
lijke nonchalance waarmee ze
Europeanen voorbijgingen, zonder
ze aan te zien, deed achternakij-
ken. Entrez toujourszegt hij
en zwaait joviaal en jongensachtig
met zijn armen. Voor hem moet
ik mijn belangstelling voor het
Arabisch binnenhuis niet verber
gen, en binnen de vijf minuten
zijn we uitstekende vrienden. Dje-
lali ben Mohammed, zo heet hij,
is bruin en bol van gezicht; hij
heeft belangstelling voor het land
waar ik vandaan kom en de ge
plogenheden in de steden der rou-
mi's; hij leert de eerste Latijnse
verbuigingen in het Staatslyceum
zijn vader en zijn oom zijn beiden
in staatsdienst, en naar het huis
te oordelen, voorname personen:
hij verzekert me dat het nogal zal
meevallen om toegang te krijgen
tot vaders huis; hij loopt even tot,
bij zijn oom om toelating te vra
gen, en wat men, naar iedereen
beweert, zeer zelden aan vreemde
lingen toestaat, wordt me gegund
Ik kom door drie, vier scheme
rige gangen in het open binnen
plein, het ostiddar, waarrond de
huiselijke vertrekken liggen met
hun ligbanken, hun geel-blauwe
tichels, hun plaasteren, diep-inge-
werkte friezen, hun marmeren ko
lommen. Overal van achter de tra
lies van de vrouwenvertrekken en
tussen de spleten van de deuren
voel ik het spieden van donkere
ogen achter gelaatsluiers. Het klei
ne broertje, Omar, wordt van uit
een onzichtbare donkerte naar me
toegezonden; het is een peuter van
een jaar of drie, met een minus-
culen, kraakwitte burnoes en de
rode muts komiek op het kleine
hoofd. «Dis bonjour a monsieur»,
zegt ergens een stem achter een
voorhang. Hij legt zijn handje in
de mijne en zegt met klem: «bon
jour monsieurIn zijn ogen is
er al iets van de vreemde rood
bruine gloed onder het hoge voor
hoofd met het korte, zwarte kroes
haar. Over vijf jaar praat hij
Frans en gaat hij naar het lyceum,
en over twintig jaar zal Hassan
ben Mohammed gewis een waar
dige opvolger zijn van zijn vader
in dienst van de Sultan.
Hoe vreemd moet het leven zijn
in deze schemerige binnenkamers
met hun overdadige weelde aan
tapijten, kussens, draperijen en
gepolychromeerde stucwerk, met
hun glanzende koele muurtichels.
de vlottende weke geur van sandei
en het gefrutsel van de fontein in
het binnenhofje!
Hoe voltrekt zich het familiele
ven dezer mensen; hoe is de inti
miteit mogelijk van een gezamen
lijk avondmaal en napraten vóór
het slapen gaan in deze ongezel
lige dooreenlopende kamers zon
der vensters, zonder deuren, zon
der tafel of stoelen, zonder haard,
het onmisbaar en burgerlijk sym
bool der familiale samenhorigheid
in Europa; waar de vrouw haar
dagen doorbrengt in de afzonder
lijke vrouwenvertrekken op het
verdiep, achter de zware tralies
voor de kleine, diepe vensters?
Nooit heb ik dit geheim volledig
kunnen opklaren.
Intussen gaat mijn gedacht uit
naar het wondere bonte leven van
de avondlijke stad. De bazars zijn
gesloten, het rinktink der smeden
en der koperslagers is stilgeval
len; de brievenschrijver zit een
zaam naast zijn flakkerende kaars
te mijmeren en telt de kralen van
zijn bidsnoer. Ergens aan een
kruispunt van vier overdekte
straatjes ligt een man te zuigen
aan het amberen mondstuk van
zijn klokkende nargileh; de geur
van jasmijn en rozenolie drijft met
de blauwe rook om zijn roerloze
kop. Uit de minaret van een der
moskeeën valt zingend het vijfde
gebedsuur. De maan drijft week
door de blauwe avond die licht is
van oranje glanzen; ze bolt over
de ronding van een palmkruin en
spiest zich vast op de punt van
een krijtwitte minaret. De nacht
ademt diep en zwaar over Rabat.
BIJ
OP BEZOEK
EEN RIJKE ARABIER
vh,i-
Saïed ben Hassan was onze ge
buur, 'n vriendelijk man. Hij had
me uitgenodigd een avond bij hem
te komen doorbrengen.
Het is Vrijdag, de heilige rust
dag. De vele Arabische winkeltjes
uit onze buurt zijn nu gesloten.
Mannen, vrouwen met kinderen
wandelen nog door de straten om
van de koele avondlucht te genie
ten. De ongesluierde Moorse meis
jes hebben zich getooid als prin
sessen en trekken zingend en gi-
chelend de wijk door.
Het huis van Saïed staat half
open; er brandt een veelkleurige
lamp boven de smalle nis in de
gang, waar vroeger een slaaf de
wacht hield, maar verder Is de
donkere gang vol schaduw en stil
te. De gang loopt naar links,
zwaait rechts af, en plots sta ik
op een schemerige binnenkoer. Een
put van stilte en vreemde een
zaamheid; bogen rondom, waar
achter men zijvertrekken ver
moedt. Kaarslicht in de diepte van
de huiskamer en de vage geur van
een cederhoutskoolvuur: de atmos
feer van een klein klooster, waar
na een poos Saïed, onze gebuur,
te voorschijn komt en me buigend
welkom heet.
We groeten mekaar met de hand
aan voorhoofd en borst. Boven ons
springen de sterren wit en groen
naar voor; een koele wind huivert
tussen hemel en aarde en roert de
enorme nagla-palmen, die zich op
de binnenkoer schuin naar de he
mel heffen.
Het is een mooie avond zegt
mijn gastheer langzaam. Ik laat
het vereiste ogenblik van bedacht
zame stilte tussen ons twee eer ik
antwoord: «Mooi, en opwekkend
na zo 'n warme dag. - Ja, op
wekkend... zulke warmte zijt U
zekers niet gewoon?» voegt Saïed
er vragend aan toe.
Ik kan mijn gastheer nu van
dichtbij bekijken. Saïed ben Has
san is nog jong; hij is slechts zo
oud als ik, maar als alle Arabie
ren geeft hij de indruk ouder te
zijn. Hij heeft een waardigheid
over zich en een bedachtzaamheid
van woorden en gebaren, die bij
ons enkel, het deel der zestigjari
gen is. Te mijner eer heeft hij een
sneeuwwit.ten tulband rond zijn
Chechia geknoopt; hij draagt de
laltrode baboesjes en de witglan-
zenden burnoes, die anders enkel
met de feestdagen voor de dag
komen en hij heeft zich voor deze
gelegenheid het gezicht gezalfd en
het binnenste der handen bruin
rood gekleurd. Hij gaat. me voor
naar het woonvertrek, waar in de
hoek een drie-armige kaars brandt,
omwonden met kralen; er is een
vage geur van sandelhout en am
ber, die in een kleine koperen
staander branden, gemengd met
die onmogelijk te bepalen geur van
tapijten, kussens, lederwerk en
cederhout, die men in elk Ara
bisch binnenhuis weervindt. De
feesttapijten liggen over de rieten
vloermatten gespreid; het is een
zware weke weelde van tabaks-
kleur, olijfgroen, granaatrood en
hennabruin; er glimt wat gebro
ken wit en hemelblauw doorheen,
maar daarover vlekken krachtig
en feestelijk de diepe, glanzende
kleuren der hoge lederen kussens
met hun kleine driehoeken, hun
sterren en arabesken. De muren
glimmen donker hun bescheiden
mozaïeken, maar daarboven leeft
helder het vlakke beeldhouwwerk
der plaasteren muurtichels met
hun ingewikkeld spel van ranken,
bloemen en Koranverzen. Langs
de drie wanden brede banken,
waarop waarschijnlijk niemand
van dit huis zich ooit neergezet
heeft. Van buiten treden verre
prikkelende geuren aan van mi
mosa en oranjebloesem, een ver
en vaag geluid van rhaïtafluiten
en de zware donkere kadans van
tamboerijnen.
Mijn gastheer heeft een klein
tapijt voor me gespreid; we zit-
ten met gekruiste benen naar el
kaar toegekeerd; het zachte oranje
licht der kaars staat vreemd en
week over de kamer, die een won
derbaar mengsel is van primitie
ve eenvoud en zeer verfijnde
weelde. Er glanzen dof koperwerk
en bronzen gedreven schalen op
een afschuwelijk dressoir, en een
banale katoenen lap met een be
drukt bloemenpatroon is half wég-
geschoven vóór een donkere deur
van gepolychromeerd cederhout.
Er is zelfs een oudmodische divan
met vergulde poten en een pendule
onder glazen stolp; dingen die hier
vreemd doen midden de diepe glan
zen van Kairceaanse tapijten on
der het knappend licht der was
kaarsen en het sensuele parfum
van jasmijn en sandel.
Wij zitten zwijgend bij elkaar in
deze sprookjeskamer, want er is
een hoge, brede muur tussen mij
en mijn gastheer. Een muur van
Koranverzen en christelijke levens
beschouwing, een muur van tra
ditioneel Oosterlingenleven en van
veranderlijke Westerse bescha
ving... een muur, die het Westen
scheidt van het Oosten, en het
Noorden van het Zuiden.
Maar thans zitten we met ons
tweeën hier samen, de weke Oos
terling met zijn fanatieke droom
over zijn volk dat eens opnieuw
vrij zal heersen over de brandende
vlakten van de Sahara, en ik, Wes
terling, die naar hier kwam om
dat volk het ware Licht en de
ware vrijheid te brengen.
Wij zwijgen alle twee en onder
gaan de vreemde tover van dit
Oosters sprookje uit kleur en par
fum en schaduwen; ik heb me het
ingewikkeld ritueel der Arabische
conversatie nog niet voldoende
eigen gemaakt en de gewone con
ventionele praatjes klinken hier zo
vreemd en onwaar. De naam van
de Profeet wordt genoemd en ook
die van Jezus Sidna Aïssa heet
hij in hun taal, de laatste pro
feet vóór Mohammed. Mijn gast
heer tracht me te overtuigen, dat
Christus de komst van Moham
med voorspeld heeft; had Hij bij
zijn hemelvaart niet voorzegd, dat
na Hem een ander komen zou tot
troost en sterkte?
Ik heb geen lust om van avond
een theologisch dispuut te houden;
Saïed merkt het en leidt het ge
sprek op andere paden. Hij wil
me zijn zonen voorstellen die zijn
trots en zijn vreugde zijn.
Ik heb sedert lang het geluid
van jonge stemmen lichte onge
duldige voeten op de vloer van het
zijvertrek vernomen; mijn gast
heer klapt in de handen en nu
komen ze van achter de voorhang
naar me toe, de elf zonen van
Saïed ben Hassan. Ze dragen al
len, tot de kleinste toe, een blanke
djelaba en 'n rode Chechia. Zonen
om trots op te zijn: jonge, krach
tige kerels, glanzend van jeugd en
levenslust en levensmoed zonder
het papperige, dat de Arabier in
de eerste mannenjaren reeds te
kent tot vroegtijdige verslensing.
Ze hebben allen iets van het
opene en van de zelfbewuste trots
van hun vader: gestalten als jon
ge palmen; gladde lichte wezens,
donkere korte krulharen onder de
rode fez, ogen die stralen van
jeugd en overmoed, en allen het
zelfde kleine rode vonkje er in als
de weerschijn van een heftige
gloed die daarachter schijnt te
branden. Allen, vai\af de oudste
tot de heel kleine, die al vaakogen
hebben en nieuwsgierig naar me
opkijken, naderen ze me plechtig
met de welkomgroet: Rahmat
Allah!» «De vrede van God!»
en «Marhaba!»» «Wel
kom! ze drukken me de hand
en kussen de plaats tussen duim
en vinger en daarna mijn linker
schouder; ten slotte hun eigen ge
strekte wijsvinger. Het is ceremo-
nieus en omslachtig, maar vol die
pe zin. De jongelui moeten zich
op hun tenen rekken voor de ri
tuele schouderkus en de drie aller
kleinsten moet ik zelf opheffen;
ze slaan hun korte armen rond
mijn hals en kussen me met natte
lippen op de wang of op de mond.
Ach, ze zijn het plechtig ritueel
vergeten, nu die vreemdeling zo
gewoon doet, en heel anders dan
ze zich wegens de omslachtige on
derrichtingen vóór de begroeting
hadden voorgesteld.
De strenge pater familias staat
er roerloos bij als een ceremonie
meester en noemt telkens de naam
van de aantredende: Ayachi, Sa-
lah, Omar, Youssef, Ibrahim, Mo
hammed.
Alleen de drie oudsten blijven
bij ons. We drinken samen de
sterke, zoete koffie uit duimgrote
porceleinen kopjes die in bronzen
kommetjes dusten. In elk kopje
dat Ayachi, de oudste, uitdeelt,
laat mijn gastheer een paar drup
pels rozenolie vallen. De plotse
geur van bloemen mengt zich met
de reuk van cederhout en amber
die uit het klein koperen komfoor
drijft. Dof glanzen de arabesken
der muurtichels, de kaarsen knet
teren zacht, en de stilte drijft.
Het is laat als ik afscheid neem.
Onze gastheer is stil geworden.
Adieu zegt hij als we samen in
de duisternis der binnenkoer staan,
Allahs vrede zij over u en de ze
gen van Profeet over uw leven.
Hij zegt het langzaam en stil.
Ik kan zijn gezicht niet zien, al
leen zijn witte gestalte en het glij
dend gebaar der handen, maar ik
voel dat hij bij dit afscheid week
en gevoelig als «en meisje gewor
den is. «Als gij u ooit eenzaam
voeltvoegt hij er nog aan toe,
denk aan mij en aan dit huis.
In de vage schemer der binnen
koer wisselen we de rituele af
scheidsgroet. Dan wendt hij rich
plots om en rijn burnoes verdwijnt
ruisend in de duisternis van een
zijvertrek.
Ik sta alleen onder de palmen
van het ostiddar. Het kleurige
sprookje ia uit; de tover is gebro
ken.
Het is nacht in de Moulay Youa-
sefstraat, een electrische lamp
bloeit hoog tussen het harde wit
van de muur en het zwart van de
nacht. Boven en rondom me staan
groots en aandachtig de stilte en
de duisternis gespannen als een
ontzaglijke koepel. Een donkere
schaduw schuift langs de muur;
een slanke, Jonge gestalte, van bo
ven tot onder in de witte wal van
een haïk als in badhanddoeken
verpakt, het gezicht verborgen
achter een zwarte sluier, trippelt
aan de overkant van de straat
voorbij. Een paar straten verder
zingt een hoge stem een slepend
melancholiek lied, begeleid met
dun fluitspel en een speelgoed-
trom, met tussenin het hoog en
klagend yoe-yoe! van een vrou
wenstem. Uit het binnenplein van
een huis schiet plots een kleurige
fusee op, die openbloeit in de
nacht.
NAAR MEKNES,
HET JERUZALEM VAN
MIDDEN ATLAS
Op een zonnige Octobermorgen
zou ik van uit Rabat per autocar
naar Meknès, in het Midden Atlas
gebergte, reizen.
Hoe sympathiek ik ook stond
tegenover de Arabieren, die ik de
eerste weken van mijn verblijf in
Marokko had leren kennen, deze
reis zou me 'n onverdraaglijk
soort mensen doen ontdekken. De
helft van de autocar was, toen ik
instapte, bezet door een bende jon
ge inlanders, die met zwierige ge
kleurde mantels, buitensporige lan
ge kwasten aan de fez en reus
achtige valiezen, op weg waren
naar de Koranuniversiteit van Fèz.
«Tout est plein iel!...» schreeuwt
één van hen me toe als ik vóór de
ingang van de bus verschijn. Ik
stap resoluut binnen en ruim me
de nodige plaats.
Het leken me snobse, verwijfde
kereltjes die over zich een zelfge
noegen laten stralen. Ze hebben
voor elke vreemdeling een vage
superieure glimlach, en ze beloe
ren hem enigszins spottend. Ge
durende heel de reis hoorde ik ze
tieren en schimpen op de aanwe
zige buitenlanders.
Naast mij zat een bejaarde Ber-
beer, die na een kort verblijf in
de stad naar zijn tentendorp te
rugkeerde. Hij scheen enigszins
verlegen om de botte houding van
zijn landgenoten en probeert een
excuus te vinden.
Vóór mij heeft een Arabische
vrouw plaats genomen, haar man
moet aan de overzijde zitten sa
men met nog een paar inlandse
kooplui. Zij is een zeer uitgespro
ken Oosters type: klein en mager
met een scherp bleek gezicht en
schichtige ogen. Voor het gemak
heeft ze de gewone reserve der
Arabische vrouwen prijsgegeven en
haar sluier boven haar hoofd weg-
geknoopt, ze draagt oorringen die
een handpalm groot zijn, en heeft
allerhande drukke geheimen te
bepraten met haar vriendin, een
Europese vrouw, die de plaats
naast haar heeft ingenomen.
Intussen heeft onze autocar Ra
bat reeds verlaten, en steekt hij
de Bon-Regreg (een stroom die
Rabat van Salé scheidt) over,
kruipt verder onder de spoorlijn
door en Iaat het oude Salé links
liggen. Een heerlijke macadam-
weg voert ons langs hoge bossen,
waarin leger-kantonnementen wer
den opgeslagen, langs uitgestrekte
en moeizaam bebouwde akkers
rond de hoevens van de colons
naar Khemisset, waar een korte
halte gehouden wordt, 't Is een
vuil inlands dorp met enkele Euro
pese koffiehuizen, waar prinselijke
bedelaars met hun verhakkelde
schapenwollen mantels de reizi
gers komen lastig vallen.
Van hieruit rukken we door
eindeloze zandvelden over kromme
bergruggen naar Meknès, de eer
ste stad van Midden-Atlas. Alles
is hier bruinrood van het zand;
zeldzame herders zoeken met hun
geiten het weinige groen onder de
hemel die laag over de aarde ge
spannen staat en een diepe wee
moed over de dingen hangt.
Onze car slingert de bergen op,
daalt dan weer naar een Oued
(moeras of riviertje) dat zich in
de diepte verborgen houdt. Gulzige
g :iten, vermoeide ezeltjes en ka
melen staan hier aan het frisse
water te slokken en kijken ver
baasd op naar de zuchtende auto
die weer de bergen op moet.
Als een arendnest op de top van
een nabije bergketen ontwaren we
reeds Meknès en de minarets van
de zeven moskeeën geven me de
Indruk van zeven kerktorens die
naar de hemel wijzen.
We zijn de stad genaderd. We
rijden langzaam door de drukke
straten van de inlandse wijk om
halt te houden voor een grote
poort, die me reeds een blik Iaat
werpen op de vallei die de Inland
se van de Europese stad scheldt
De merkwaardige souks, de Ara
bische bazars en straatjes trekken
me echter eerst aan. Men moet
van alle fijngevoeligheid afstand
doen eer ge u waagt ln de souks
der slagers en vleesverkopers,
waar de flauwe papperige geur
van bloed u ln de keel pakt waar
ge u gedurig moet bukken en la
zlg-zag sluipen, om te vermijden
dat bloederige schapenlijken en
vleselijke Ingewanden, die zwart
zien van vliegen en kevers, met
uw gezicht in onzachte aanraking
komen.
Hier wonen en werken de kleine
ambachtlul onder de Moorse boog
gangen, in de schemerige één me
ter brede straatjes en stegen; ach
ter deze tralievensters, groezelige
deuren en witgekalkte muren spe
len zich de avondlijke geheimen
af tussen de Jaloerse vrouwen en
bijzitten der witgemantelde Ara
bieren die met prinselijke zwier
en hooggeknoopte tulband rond de
rode fez, loom hun speelgoed-klei
ne kopjes koffie slurpen, onder de
arkaden der witte binnenstad.
Een begrafenis trekt voorbij
met vlngertrom en fluitspel; het
lijk wordt hoog boven de schou
ders zonder kist naar het kerkhof
gedragen, terwijl onophoudelijk
het gejammer der klaagvrouwen
zijn gang gaat: Ya soumi ha! ya
ghelli ha! Een oude gebaarde le
raar zet een vers van de Koran in
en gans de stoet valt in met hoge
neusstemmen.
In de uithoek van de Inlandss
stad is het Joods kwartier gelegen.
Een hevige diskussie houdt me
staande. Midden een groep Joden
met grote havikneuzen, zwarte
djellabahs en even donkere hoofd
mutsen, staat een Arabier met ar
men en benen te zwaaien, en zijn
recht te bepleiten.
De spottende Joden hebben den
kelijk zijn klederen afgerukt, want
haast naakt staat hij daar, tiert
en roept als een bezetene. Een
glimp van haat glimt over zijn
donker fanatiek gezicht, met een
bruusk gebaar raapt hij haastig
zijn klederen van de grond op en
vlucht uit deze vijandelijke groep,
terwijl hij mij toeroept: «Les
juifs, monsieur, ah, c'est de la ver
mine, mosjo.
Ik heb weer de grote poort,
waar ik de autocar verliet, bereikt
en kijk nu naar het wijde dal waar
kleine witte olijfkwekershuisjes
verscholen liggen tussen de zwart
groene cypressen. Violette schadu
wen schuiven aan de overkant tus
sen de citroengele zonneplekken
de heuvel op, waar de Europese
stad in al haar blankheid schittert
Ooievaars, die hier hun winter
kwartier houden, tot de lente hen
weer naar het noorden doet uitwij
ken, hebben hun nesten opgetim
merd op daken en muren.
'n Aangename wandeling door
de vallei brengt me naar de Euro
pese wijk van Meknès. Hier wil
men beslist Europees zijn, en de
vallei die de Europese van de in
landse stad scheidt, is als ware
een scheidingsmuur tussen twee
beschavingen. Brede lanen met
terrassen en wandelpaden voeren
naar het centrum van de stad,
waar ruime luxueuse hotels en
Parijse magazijnen zich afwisse
len met bankgebouwen en lusttui
nen. Grote affichen en reklaam-
borden kondigen hier schoonheids
prijskampen, sportfeesten, avond
bals, enz aan, de scherpe bel van
bioscopen lokt de mensen naar de
Hollywoodfilmen.
Een kleine cryptekerk verbergt
zich achter de heuvel en mag als
't ware in deze Europese stad van
Noord-Afrika zijn toren niet ver
heffen. Is dit misschien een leven
dige onderlijning van de Franss
onchristelijke geest die in Marok
ko zoveel kwaad doet?
Frankrijk, dat sinds de Franse
Revolutie een land is waar vrij
denkers en goddelozen de hoge
toon aanslaan, is niet bekwaam op
Marokkaanse bodem 'n gezond be
schavingswerk tot stand te bren
gen omdat het zelf zijn christelijke
beschaving haast totaal verloren
heeft.
Wanneer ik 's anderdaags van
uit de kamer, waar ik de nacht
had doorgebracht naar buiten
keek, kon ik het heerlijke panora
ma van de Inlandse stad bewon
deren. Als een Afrikaans Jeruza
lem kruipen de oosterse witte hui
zen de berghelling op, aan mijn
voeten rust als 't ware een tweede
Cedronvallel. Jammer dat men
hier geen Kruisberg ontwaart... de
twintig eeuwse Kruisberg van het
nabije kerkaltaar blijft verdoken
in dit land van de Islam.
Een apentemmer In Inlandse wijk van Meknès.