zouden kalmer zijn en die oogenblikkelijke
uitspattingen eener slecht beteugelde volks
woede zouden ook min te betreuren zijn.
En om deze algemeene redeneering op het
huidig geval toe te passen, hoeven wij slechts
den voordeeligen toestand aan te wijzen
waarin de Belgische nijverheid en werklie
den verkeerden, tijdens en onmiddelijk na
den fransch-duitschen oorlog. Toen wonnen
de mijnwerkers S tot 10 franks daags, dron
ken champagne-wijn, welken men in de
kleinste herbergen en kroegen verkocht, en
namen zekere gewoonten aan, waaraan zij
zich later niet meer konden onttrekken. Van
daar het begin der armoede.
Hadden do werklieden in dit voor hen ge
lukkig tijdstip gespaard, dewijl zij toch over
vloedig geld verdienden tijdens de krisis in
Frankrijk en Duitschland in 1870, hadden
zij klein-burgerlijk geleefd in plaats van zich
aan weelde en pracht te gewennen, ze zou
den nu, dat liet dagloon tot 3 of 4 franks
gedaald is, in nood niet verkeeren, of zij
zouden ten minste het geld kunnen gebrui
ken, dat zij toen wegwierpen en schandelijk
in braspartijen verspilden.
En de tegenwoerdige toestand was te voor
zien, want men wist dat de belgische nijver
heid slechts tijdelijk bevoordeeligd wierd,
uit hoofde van den oorlog, en dat er dus een
oogenblik zou komen, waarop die groote
voorspoed niet alleen verminderen, maar
zelfs verdwijnen zou. Zoo is het ook gegaan
zonder de mijnwerkers het vermoedden en
daarom hebben zij veel schuld in hunne
eigene armoede, omdat het hun aan vooruit
zicht ontbrak.
Maar indien ze nu in nood verkeeren, is
het toch geene reden om door gewelddaden
tot roof en plundering over te gaan. Ik ben,
bij voorbeeld, nijverheidsbaas en, gedurende
de voorspoedige jaren, heb ik, evenals mijne
werklieden, een stuivertje gewonnen, dat ik
op zijde legde, als kapitaal in den handel
stak of ook gebruikte tot verbetering mijner
werkwijze ten voordeele mijner werklieden.
Ik leg er mij op toe, dat mijne zaken goed
vooruitgaan, mijn vermogen staat op het
spel, en in de huidige slechte tijden of krisis,
houd ik mijne werkhuizen in gang, alleen
lijk om aan mijne honderden werklieden
brood en gewin te geven, alhoewel mijne
eigene winsten tot de kleinste uitdrukking
gesmolten zijn; zelfs zou ik eenigen tijd met
verlies werken, in de hoop dat dezen moei
lijken toestand welhaast eindigen zal en om
door eene vrijwillige werkstaking of uitschei
ding van bedrijf, mijne tegenwoordige ka
lanten niet te verliezen, die voorzeker naar
andere huizen zouden overgaan. Maar op
eens berst de werkstaking los: ik, net gelijk
mijne werklieden, ben slachtoffer der onder
havige krisis. En wat gebeurt er? De onwe
tende massa, door roof- en wraakzucht ge
leid, bestormt mijne werkhuizen, schendt
mijnen eigendom, plundert en vernielt het
geen ik eerlijk gewonnen heb! Ik was hun
weldoener, want ik verschafte hun brood!
En in vergelding, verbranden ze mijn goed
en zouden ze op mijn leven aanleggen! Is dat
juist, rechtvaardig? Daarbij vernietigen die
ongelukkigen en onwelenden, in een oogen
blik van blinde woede en vernielingszucht,
hunne eigene bestaanmiddelen zij ontnemen
zich zeiven het dagelijksch brood.
Vangen wij eene andere gedachtenreeks
aan en trachten wij de houding der brussel-
sche radikalen en der geestelijkheid, gedu
rende de laatste onlusten, na te gaan.
Janson, Robert, Féron en andere meeting-
redenaars, die gewoonlijk zoo hoog draven
met volksrechten demokratie algemeen
stemrecht en andere voor het volk aanlok
kende dingen, terwijl zij tegen burgerij en
wettig gezag uitvaren, waren even als de
gewone stervelingen, met schrik geslagen
bij liet vernemen der euveldaden van dat
onwetend volk, voor wien zij zoo luidruch
tig het algemeen stemrecht eischen.
Nogtans in troebel water visschen konden
zij goed in de kolommen der Ré forme, met
stillekensaan olie op het vuur te gieten, met
eene nieuwe charge te maken op hunne doc
trinaire vijanden ten voordeele van hunnen
winkel, en met de gebeurtenissen zoodanig
te bespreken, dat men het leger als eene ben
de moordenaars afteekende en de oproerlin
gen als helden deed doorgaan. Maar die ron
kende hoofdartikels waren, gedurende een
tiental dagen, niet geteekend gelijk men
voor- en nadien lezen kon: Paul Janson,
Eugène Robert, Emile Féron! Durfden die
heeren dan de verantwoordelijkdeid hunner
gedachten, of liever hunner aanhitsingen,
voor de openbare meening niet volhouden?
En zij, die zooveel invloed op het volk heb
ben, bleven te Brussel, angstig de gebeurte
nissen afwachtende, in plaats van als vrede-
priesters de kalmte en verduldigheid aan de
muiters aan te preken!
En de geestelijkheid uit die omstreken? Zij
de bevoorrechte klasse, bleef te huis terwijl
de arme volksjongens moesten optrekken
tegen de rebels. Onze soldaten werden belee-
digd, gesteenigd en gekwetst, alhoewel het,
volgens de bewonderaars van den godsdienst,
aan de priesters zoo gemakkelijk zou geweest
zijn, met hun overtuigend woord en gewa
pend met het geloof en het betrouwen in God,
aan de muitelingen eendracht en vrede voor
te houden, den opstand te dempen en het
werk te doen hernemen; met aan onze waal-
sche broeders de verloochening van het we-
reldsche aan te plichten en de hoop op beloo
ning in de eeuwigheid te doen uitschijnen!
Iedere pastoor moest ten minste den moed
hebben de verdwaalde schapen zijner paro
chie tot het goede pad terug te brengen, en
wij zijn er van overtuigd, dat zijn invloedrijk
woord, met geloof gepaard, niet te vergeefs
tot de werkstakers zou geklonken hebben,
ten ware die apostels van broederlijkheid
hunne hulpmiddelen voor twijfelachtiger
hielden dan den bekomen uitslag door Hop-
Bitters, Revalenta of Pillen van Holloway!
De algemeene krisis is niet alleen de oor
zaak der tegenwoordige armoede in ons land,
maar wel de snelle uitbreiding der doode
hand en de gestadige groei van den rijkdom
der kloosters.
Ons klerikaal gouvernement,in plaats van
de reeds gestemde werken te doen uitvoeren
en alzoo tot verzachting der armoede bij té
dragen, met het volk te laten werken, smijt
het geld van 't land met volle grepen naar de
geestelijkheid, naar de kerkfabrieken, naar
de kloosters. En deze doen niet gelijk de
groote bazen, die werklieden onderhouden,
koets en paard bekostigen, de handel en ne
ringdoeners laten leven door hun verteer, en
aldus het geld, dat zij langs den eenen kant
winnen, gedeeltelijk langs den anderen weer
in omloop brengen. Neen, de kloosters en
kerkfabrieken hebben bijna geene behoeften
en doen dus ook geene of zeer weinig uitga
ven: al het geld, dat zij van den Staat krij
gen, blijft dus in hunne kassen, welke langs
om beter voorzien geraken, en dat geld komt
nooit meer in den handel of in omloop terug.
Hoeveel ontzaggelijke fortuinen worden
door de nieuwe kloosterlingen in de gemeen
schap niet aangebracht, waarvan het land,
de handel, de nijverheid en dus ook het volk
nooit eenig voordeel hebben kan? Al die goe
deren, der doode hand zijn bijgevolg voor den
nationalen rijkdom verloren.
Uit de bisschoppelijke kas van Doornijk
werden 5 millioen ontvreemd; was dii kas
daarom armer of uitgebloed? Hebben de an
dere bisschoppen daarom Durousseaux moe
ter hulp komen, omdat hij vijf millioen min
had? Met hetgeen hem overbleef en God
weet hoeveel! heeft hij voortgeboerd, als
of er niets gebeurd ware, dat hem schaden
kon!
Jaarlijks brengt de St-Pieters penning in
ons landeken millioen op; vermenigvul
digt eens die som door het getal jaren van
ons eigen en onafhankelijk bestaan, (55) en
beseft dan welke kolossale som of kapitaal,
aan ons België, aan onze nijverheid, aan on
zen handel, aan ons allen, in één woord,
voor altijd onttrokken en naar Rome ge
stuurd werd om ginder een Hof te onder
houden in allen mogelijken luister en pracht,
om schatrijke kardinalen en prelaten nog rij
ker te kweeken
\Vanneer ik, neringdoener, bij eenen
koopman of nijveraar eene bestelling doe,
keert het geld, dat ik uitgaf, mij welhaast
terug, omdat ik ook hunne praktijk krijg.
Maar wanneer ik voor den S' Pieterspenning
een biljet van 50 a 100 franks geef, (gelijk
veel rijke kwezels geven en nog meer!) dan
ben ik die som voor altijd kwijt, want ze
gaat naar Rome, waar men ze gebruikt om
een nieuw bed voor den Paus te koopen,
aangezien de man niet altijd voort op rot
stroo slapen kan
Zoo worden langzamerhand die oude rijke
famieljen arm en armer, zonder dat de bur
gerij en het volk daarvoor rijker wordt of
meerderen welstand geniet.
Nochtans de geestelijkheid, de kerkfabrie
ken en kloosters worden steeds rijker en
breiden zich uit,en wanneer zij over zulkda-
nige sterkte beschikken door de almacht van
het geld, zullen we over de vrijheid een
kruisken mogen maken, want ons volk zal
rijp zijn voor de slavernij
R. I. P.
Wij vinden het goed den lezers voor oogen
te leggen hoever de jezuiterij van onze volks
vertegenwoordigers gaat. De belastingschul
digen zullen zien hoe onze meesters handelen.
Dagelijks vinden wij bewijzen van kwade
trouw welke alle verstand overtreft. Wij
zullen weldra hunne jezuiete trekken niet
meer kunnen tellen. Zooals de ouden schreeu
wen, zoo piepen de jongen. Na Mons Colaert,
is 't baron Surmont van Volsberghe! Gene en
zijne twee satellieten, Berten en Struye,
hadden den kiezers de aanlokkendste belof
ten gedaan, en op hunne eer gezworen
och God wat eer zich openlijk tegen alle
vermeerdering van krijgslasten te verzetten.
Zelfs M. de baron Surmont was niet ten
achter en liet geene gelegenheid voorbijgaan
om de overdrijving der krijgslasten en de
altijd vermeerderde belastingen tegen te
gaan.
Men weet hoe Mons Colaert en de eer-
weerde paters Berten en Struye hunne be
loften hielden of liever hoe zij hunne goed
keurende stemming van de begrooting des
oorlogs en der inrichting der reserve met
hunne beloften trachtten te doen overeen
stemmen.
Ziet hier hoe onze senator zijne belofte
gehouden of liever overtreden heeft.
Leest en oordeelt
In den beginne waren Surmonts daden en
stemmingen met zijne verklaringen overeen
komstig, d. i. t. z. van zijne intrede bij het
Senaat, stemde hij elk jaar niet alleen tegen
het budjet van oorlog maar ook nog tegen
het manschap of contingent des legers. Het
ging zoover dat, na er tegen gestemd te heb
ben, hij dat stelsel afkeurde en alzoo onder
de hevigste anti - militaristen gerekend
werd.
Ook was hij gelukkig zekeren dag zijn
gedrag aan eenen onzer stadsgenooten als 't
volgt te doen kennen:
M. L... heeft eenen zoon, onderofficier bij
het paardenvolk, die sedert eenigen tijd
reeds aangeduid werd om den graad van
officier te bekleeden en die, ten gevolge eener
sluwe kunstgreep of kabale, afgewezen en
verplicht werd eenige maanden, zoo niet
eenige jaren langer in het caserne te ver
blijven.
De vader des jongelings, over de toekomst
zijner kinders bekommerd, bad M. den Baron
een woordje bij den Heer Minister van Oor
log ten beste te spreken, ten einde zijn zoon
de gewenschte verhooging mocht bekomen.
De baron gaf den vader het volgende blij
geestig antwoord
Onmogelijk! ik benanti-mililaristeik
stem telken jare tegen het budget van oor-
log: ik zou niet wel gekomen zijn, iets,wat
het zij, aan het hoofd van het departement
van oorlog te vragen.
Dat is onbedektelijk gesproken, niet waar?
Maar dit is niet te vergelijken met het-
gene hij in het Senaat verklaard heeft. Leest
de Annales parlementair es, zitting 1884-
1885, bl. 59.
't Is M. de baron Surmont die spreekt:
Sedert ik de eer heb hier te zetelen, heb
ik mij altijd tegen de wet des manschaps of
contingents en tegen de begrooting van oor
log verzet. Ik keur in geenen deele de
overdreven uitbreiding van onze krijgsin-
richting goed en ik ondervind dat deze
overhelling tot overdrevenheid altijd voort
duurt. De reserve van 30,000, deze
reserve tegen welke de openbare meening
zich altijd verzet heeft, blijft aan het dag
orde en is slechts voorloopig verworpen.
Ik erken deze noodzakelijkheid, maar ei- is
een hemel breed verschil tusschen het stelsel
dat nog altijd in zwang, en dat welk over
dreven is te aanvaarden. Wij neigen naar
een stelsel dat te veel mannen en te veel geld
vergen zal. Zoo groote geldelijke opofferingen
en zoo talrijk manschap zijn niet volstrekt
noodzakelijk. Opofferingen voor het leger
zijn ten nadeele des landbouwers en der
nijverheid, dus des nationalen rijkdoms, ge
daan. 't Is te veel (geld), Mijnheeren; ik
geloof niet dat het goed politiek is, zoo onzen
krijgsstaat te overdrijven.
In 1885 bracht hij de volgende beweegre
nen bij: Annales parlementairesbl. 236.
Zooals de vorige jaren, ben ik van zin
geene goedkeurende stem aan de begrooting
van oorlog te geven. Ik vind het nutteloos
nog eens de redenen op te geven welke ik
voorafgaandelijk doen gelden heb. Ik verzet
mij tegen deze overdreven vermeerdering
van krijgsverteer, welk een te groote last
voor ons land wordt.
Maar in 1886, keerde men de rollen om, en
Surmont keerde ook kazakhij vraagt het
woord, en stemt niet alleen de begrooting
met de wijzigingen van den tamboer-major
Pontus, maar nog het manschap van het
leger, dat, zooals M. de baron zelf zegt: in
elke gemeente de gezondste borsten weg
neemt. Leest de Annales en oordeelt hoe
zijne redevoering verwaand is. Hij, die zich
vleit allen man te IJperen te doen gehoor
zamen, heeft nochtans zelf aan do orders der
bisschoppen moeten gehoorzamen, juist ge
lijk een guit die voor de zweep of den knup
pel van Blauwbaard bang is.
Knikkerjezuiet, loop!
Laten wij nu 't woord aan eenen van Sur
monts goede vrienden, die het gedrag zelf
schandvlekt van onzen zoo teer beminden
senator.
Ziehier een uittreksel der redevoering
zitting van 20° Maart laatst van dezen
waarden vriend, M. den baron de Coninck
van Merckem.
De heeren Vanden Bemden, Van Put
Surmont, Lammens en ik hebben ons sedert
veel jaren tegen het krijgsstelsel verzet.
M- Lammens bevond zich aan ons hoofd.
Hij is t die te KortrijkzegdeGeen één man,
noch eén konon meer
M. Lammens. Ik zeg het nog.
M- de baron de Coninck van Merckem.
Gij hebt gelijkmaar gij zoudt nog beter
doen uwe stem te doen overeenkomen met
uwe vroegere verklaringen.
Nooit ben ik zoo ver geweest. Wij waren
dan vyf - anti-militaristen (een kaporaal
en vijf piotten); twee hebben ons verlaten;
wij zijn heden nog drie. Welnu, Mijnheeren,
't is dat wat wij betreuren. Wat ons betreft^
wij blijven getrouw aan onze overtuiging,
gij hebt het recht niet te beletten ons gedacht
desaangaande te doen kennen. Tucht bij het
leger dat aanvaarden wij.
Menig lid der rechter-zoowel als der lin
kerzijde heeft altijd de begrooting van oorlog
en het contingent gestemdzij blijven zich
zeiven getrouw; maar er zijn leden die
uitneming maken, 'l zijn de senators van
IJperen en Kortrijk. Nu hebben beiden
verklaard de reserve of het ondersteunings
korps te stemmen. De achtbare heer Lammens
is meer militarist dan de Minister van Oor
log zelf; de kanons en de trommels voldoen
hem niet meer, eene reserve moet hij heb
ben.
Wat kan M. Surmont antwoorden. Hij
stond met den mond vol tanden.
Prins Boudewijn en het Vlaamsche
Volk.
De vraag of de oudste zoon van Z. K. H.
de Graaf van Vlaanderen, prins Boudewijn,
onze taal kent en spreekt heeft sedert ruimen
tijd de Vlaamsche dag- en weekbladen, en
het Vlaamsche publiek in het algemeen bezig
gehouden.
Ook werd op de laatste Algemeene Ver
gadering van het Willems-Fonds, in Octo
ber 11., het voorstel van den heer Rooses om
onder den meest gepasten en eerbiedigsten
vorm, aan het Vorstenhuis te laten weten
hoe nauw die zaak alle Vlamingen aan het
harte ligt, algemeen toegejuicht.
Het Algemeen Bestuur heeft, in uitvoering
van den wensch aldus op de Algemeene Ver
gadering uitgedrukt, aan Z. K. H. prins
Boudewijn zeiven, die weldra, na zijne stu
diën op de militaire school geëindigd te heb
ben, in de gelederen van ons leger als officier
treden en alzoo zijnen eersten stap in het
openbaar leven doen zal, den volgenden brief
gestuurd
Koninklijke Prins,
Het oogenblik nadert, waarop Uwe Hoog
heid, tot officier van het Belgisch leger
benoemd, in het openbaar leven zal treden.
Te dier gelegenheid nemen wy de eerbie
dige vrijheid Uwe Hoogheid onze beste
gelukwensclien aan te bieden, en teVens hare
welwillende aandacht te vestigen op een
onderwerp, uiterst belangrijk voor de wel
vaart en toekomst der natie, waarover de
Koninklijke Macht door onze Grondwet aan
de mannelijke afstammelingen van Koning
Leopold den Eerste werd opgedragen.
In de grootere helft Yan ons land wordt
de Nederlandsche, in de andere helft de
Fransche taal gesproken.
Alhoewel sedert eeuwen onder het beheer
van vreemde vorsten, die uit al hunne macht
de verspreiding der Fransche taal in de hand
werkten, hadden de Vlaamsche deelen van
het land altijd het gebruik hunner taal in de
verschillende takken van het bestuur als een
hunner kostbaarste rechten geëischt en groo-
tendeels gehandhaafd.
Heeft in den loop der tijden onze taal,
gelijk het volk dat ze spreekt, dagen van
beproeving en onderdrukking beleefd, toch
hebben alle pogingen om haar voorgoed uit
bestuur, gerecht en onderwijs te verbannen,
om ons tweetalig land in een eentalig te
herscheppen, steeds schipbreuk geleden. Ook
in den tegenwoordigen tijd is de hoop van
sommigen, dat onze taal voor de toenemende
uitbreiding der Fransche zou verdwijnen,
of slechts in afgelegene hoeken van het land
en in de geschriften van eenige dilettanten
bewaard zou blijven, gebleken eene hersen
schim te zijn.
Na jarenlange proefneming in tegenover-
gestelden zin, werd de billijkheid der eischen
van de Vlaamsche bevolking, de noodzake
lijkheid om hare taalgrieven te herstellen,
door de hoogste macht in het land erkend.
Immers, de uitvaardiging der wetten van
17 Augustus 1873, 22 Mei 1878 en 15 Juni
1883 is de huldiging van het zoo rechtvaar
dige beginsel dat de Vlamingen in hunne
eigene taal moeten gevonnisd, bestuurd en
onderwezen worden. Zij is de plechtige ver
klaring dat het streven om door verfran-
sching van de hoogere standen en van het
gansche ambtswezen de Nederlandsche taal
te onderdrukken, tot niets kon leiden dan
tot verdeeldheid der gemoederen, tot verlam
ming van den volksgeest, tot nadeel van
volk en Staat. Zij bewijst dat iedereen nu
overtuigd is dat de eenheid der tweetalige
Belgische natie, de broederlijke toenadering
tusschen de twee stammen, waaruit zij be
staat, niet door overheersching van de eene
taal op de andere, maar integendeel door
gelijke eerbiediging van het taalrecht van
allen kunnen bevorderd worden.
Het vorstenhuis, dat sedert meer dan
eene halveeeuw aan het hoofd der Belgische
natie staat, en steeds een open hart toonde
voor alles wat van aard is om hare kracht
en haren bloei te bevorderen, is, wy zijn
er zeker van, niet onverschillig gebleven aan
die herhaalde en plechtige uitingen van den
nationalen volksgeest. Evenals in Oostenrijk,
waar zoovele volken elk hunne eigene taal
spreken en liefhebben, de vorsten van het