wichtigheid al de middelen der steden over
treffende, moest men de hulp bekomen van
het Staatsbestuur, dat zelf van de volksver
tegenwoordiging afhangt.
Welnu, in het midden dezer, was, gelijk
velen onder u het weten, eene sterke tegen
kanting ontstaan tegen het werk der muur
schilderingen.
't Is geweldiger hand dat de voorstanders
van die wijze van het verledene te verheer
lijken door de kunst de zegepraal hunner
zaak moesten winnen.
VANDENPEEREBOOM, onze dienst
willige Volksvertegenwoordiger, nam een
voortreffelijk deel aan de besprekingen der
Kamer over dit voorwerp. In eene redevoe
ring, den 25 Februari 1862 uitgesproken,
verhief hij zicli tot de hoogste overwegingen
op de zending der schilderkunst als middel
om al de menschen te onderwijzen in de
groote daden onzer geschiedenis, en het was
vooral aan die welsprekende woorden, die
trilden van vaderlandsche aandoening, dat
de zegepraal te danken was.
Derwijze, Mijnheeren, dat indien de stad
Yperen heden nevens hare prachtige gebou
wen, die gedeeltelijk hersteld zijn en hare
schoone lijst hovingen, die hare afgebrokene
vestingen vervangen, aan de talrijke vreem
delingen, de prachtige schepenzaal, versierd
door het talent van Guffens en van Swerts,
en die oostzaal onzer Halle, zoo heerlijk en
zoo levendig versierd door Pauwels, en die
eigenaardige en zeldzame schilderingen van
Delbeke, die de westzaal versieren mag too-
nen, 't is nog aan het initiatief en aan de
krachtdadige pogingen van VANDENPEE-
BOOM, dat zij die kostbare gunst en dit be
nijdenswaardig voorrecht verschuldigd is.
Maar ik denk hier terug, Mijnheeren,
aan een tijdstip op welk hij van het Stadhuis
naar het Ministerie van binnenlandsche za
ken is overgegaan.
Het zij mij toegelaten een oogenblik
weder te keeren tot den gewezen gemeente-
magistraat, Burgemeester benoemd in Fe
bruari 1859.
Velen onder ons zullen zich opnieuw die
deftige inhuldigingsplechtigheid van 3 Maart
1859 herin neren,te midden derwelke de op
volger van den achtbaren baron Vandersti-
chele de Maubus, door de gansche stad toe
gejuicht, onder de eeuwenoude gewelven
onzer Halie, vóór eene door blijdschap ver
voerde menigte, die onvergetelijke woorden,
herhaald der oude gemeente-magistraten,
uitsprak: Ik zweer dat ik noch haat noch
wrok heb tegen niemand, en dat al mijne
stadsgenooten, wie zij ook zijn, een gelijk
recht aan mijne rechtvaardigheid en een
gelijk deel aan mijne toegenegenheid zul-
len hebben!
>5 Gij weet allen, Mijnheeren, hoezeer hij
dezen eed getrouw is gebleven, alzoo aan
zijne opvolgers een zeldzaam en groot voor
beeld van bestuurlijke eerlijkheid en onpar
tijdigheid nalatende.
De nieuwe Burgemeester zette met den
zelfden ijver en een nog vermeerderd gezag
de groote ontwerpen voort die de Schepen
zoo gelukkiglijk had opgevat.
Het ware te lang,voor de omstandigheid,
de optelling te doen van al de diensten welke
hij niets dan aan de stad bewees.
Men heeft het met oneindig veel gelijk
gezegd, en ik hoef hier slechts den lof te
herhalen in andere gelegenheden gegeven,
dat gedurende zijn negentienjarig bestuur,
zoo voorspoedig onder de financiëele betrek
king als onder de andere, al wat zich aan
het zedelijk of stoffelijk belang der stad
hechte een nieuw leven bekwam.
Laten wij echter niet na te herinneren
dat eene menigte groote en duurzame din
gen, door hem gesticht of voleind, het wer
den met de medehulp eener personneele
milddadigheid die wel op de hoogte was van
het versland dat ze opgevat had of hunne
voltooiing regelde.
i) Getuige, onder andere, die prachtige
vensterruiten, die de weêrgalooze schepen
zaal, waarvan wij komen te spreken, op
eene zoo indrukwekkende wijze versieren,
terwijl zij haar met eene tooverachtige
klaarte verlichten.
En diezelfde mildheid, wij moeten het
ook niet verzwijgen, die medehielp tot de
uitvoering van kunstgewrochten of tot de
uitbreiding van inrichtingen van openbaar
nut, zooals de scholen,het Museum,de biblio
theek, spreidde zich in oplettende en beschei-
dene weldadigheid over al dezen die eenige
ellende te helpen, of eenig schielijk ongeluk
te verzachten, of een te zwaren last van op
voeding te dragen hadden.
Ahindien de stemmen van al dezen
die hij geholpen en beschermd heeft, van al
dezen die eenige weldaad van zijne hand
bekwamen, zich hier mochten verheffen,
welk oneindig concert van dankzeggingen
zouden onze ooren komen treffen en onze
harten bewegen
En het is geen der minste" titels van
VANDENPEEREBOOM aan den eerbied
zijner stadsgenooten, Mijnheeren, bet edel
gebruik dat hij gemaakt heeft van eene aan
zienlijke fortuin die hij van zijne vaderen
geërfd had, fortuin die hij nooit gezorgd
lieeft te vergrooten te midden der menigvul
dige en gemakkelijke gelegenheden die de
geest van nijverheid en onderneming langs
aRe kanten zaait, als valstrikken, op den
weg en tot onder de voeten der invloedrijke
mannen der staatkunde.
Een bestuurder van zulke gehalte en van
eene zoo groote volmaaktheid, kan ons niet
onbepaaldelijk bijblijven.
»Er zijn mannen die,door de gelukkige ont
moeting der opperste hoedanigheden van het
verstand en van het karakter; door de ver-
eeniging der kostelijkste gaven van den
geest en van het hart, overal op hunne plaats
zijn, en bekwaam zijn met eer al de bedie
ningen, al de ambten te bekleeden, hoe ver
heven en hoe moeilijk zij zijn mogen.
VANDENPEEREBOOM was van dit
getal.
De doorluchtige Stichter van ons Stam
huis, die kon oordeelen over verdiensten
deze van onzen uitmuntenden Burgemeester
waardeerende die hem zoo welsprekend het
woord gericht had tijdens zijn bezoek van
16 September 1860, riep hem, het jaar na
dien, in zijnen Raad en vertrouwde hem het
ministerie van Binnenlandsche Zaken toe.
VANDENPEEREBOOM bekleedde dit
verheven ambt tot in 1868.
Het is nu het oogenblik niet over dit
lang bestuur te spreken.
Bemerken wij echter dat, gedurende de
zes jaren van zijn ministerie, VANDENPEE
REBOOM voortging met eene bijzondere
zorg, zich gelegen te laten aan het volkson
derwijs, waaraan hij talrijke en nuttige ver
beteringen bracht, zoowel ten opzichte zijner
verspreiding als ten opzichte van den toe
stand der onderwijzers.
De kunsten, de wetenschappen, de let
terkunde en wel bijzonderlijk de Vlaamsche
Letteren die hij als ware Vlaming lief had,
vonden in hem een zoo wakkeren als ver
lichten beschermer.
Wie heeft die opdracht der Kerels van
Vlaanderen niet gelezen waarin onze on
sterfelijke Conscience al de diensten opsomt
die hij aan de moedertaal bewezen heeft en
hem er over bedankt in den naam van al de
Vlamingen
Herinneren wij nog dat het onder zijn
ministerie was dat op onze grenzen de
schrikkelijke veepest als een donderslag uit
borst, onze verschrikte landlieden en den
akkerbouw zelf, die voeder van het land,
met een algemeenen ondergang bedreigende.
Er waren maatregelen van bescherming
noodig, zoo groot als het gevaar.
VANDENPEEREBOOM nam er spoe
dige, krachtdadige en volledige, zoowel dat
het land van de schrikkelijke plaag verlost
werd.
Onze stad heeft die nationale betooging
van 17 Mei 1868 niet vergeten: te midden van
welke de vertegenwoordigers van 35,000 bel-
gische landbouwers, van al de provinciën
toegesneld en tot alle denkwijzen behoorende,
hem de zielroerendste ovatie deden waarvan
een minister ooit het voorwerp geweest is!
VANDENPEEREBOOM had het Staats
bestuur aanvaard zonder haast en zonder
heerschzucht, alleenlijk om zich te onder
werpen aan het verlangen des Konings, dat
ook het verlangen des lands was... Hij ver
liet het zonder spijt in het begin van 1868,
met dezelfde waardigheid die hij getoond
had aan het bewind, men weet ter gelegen
heid van welke strijdige meening met eenige
zijner kollega's van het kabinet en de meer
derheid van het parlement.
In deze omstandigheid, gelijk in andere,
bleef hij getrouw aan zijne leus Als riet
buigt niet en, waardeerbare eere, hij
werd in zijne verwijdering vergezeld van den
meest geëerbiedigden en den eerwaardigsten
onzer volksvertegenwoordigers, zijnen vriend
K. Rogier, die minister van Buitenlandsclre
Zaken was.
Als bewijs van hoogachting, van droef
heid misschien, benoemde de Koning hem,
eenige dagen later, tot Staatsminister, hem
het Groot-Lint der Leopoldsorde voorbehou
dende, waarmede hij hem vereerde in 1883.
VANDENPEEREBOOM, het ministerie
verlaten hebbende, ging opnieuw bezit nemen
van zijnen zetel van volksvertegenwoordiger
van Yperen, en zijn wetgevend mandaat met
twee handen hernemende, ging hij voort met
deel te nemen, met denzelfden ijver, aan al
les wat den voorspoed van het arrondisse
ment of het algemeen welzijn des lands be
trof.
Dit duurde nog negen jaren, tot in 1876.
In de kiezing van 13 Juni van dat jaar,
zette eene verandering van denkwijze VAN
DENPEEREBOOM af van zijnen zetel, dien
hij gedurende bijna dertig jaren met zooveel
dienstwilligheid, eer en luister bekleed had.
Wij zullen hier de gevoelens niet herin
neren welke die daad van ostracismus, die
een der waardigste volksvertegenwoordigers
trof, bij zijne vrienden te weeg bracht.
Zooveel te min, dat de afgezette kandi
daat er niet bovenmate door bewogen werd.
VANDENPEEREBOOM had inderdaad
teveel vastheid en grootmoedigheid,om zich
door dergelijken slag te laten ontmoedigen.
De geschiedenis beter kennende dan ie
mand, beter dan iemand ook wist hij dat de
dankbaarheid der menigte veranderlijk is,
en dat een volk, groot onder de volkeren,
eens moede geworden was eenen medeburger
rechtvaardig te hooren noemen, wien hij de
grootste eerambten geschonken had.
Hij mocht, overigens, gelooven dat het
de meerderheid der stad niet was die hem
schielijk ongetrouw was gewordendat, alles
wel beschouwd, het kiezerskorps in hem
slechts den politieken mensch getroffen had,
en niet den gewezen magistraat, aan wien de
achting van allen onverzettelijk verworven
was.
Bijgevolg dabr waar anderen min edel
moedig, spijt en misnoegen zouden opgevat
hebben, bleef hij kalm en ongevoelig, tegen
niemand geenen wrok dragende en, in den
volledigen terugkeer tot zijne lieve studiën,
de vergetelheid puttende van een gezag waar
van hij nimmer den luister benijd had, en
van eene waardigheid, waarvan hij in den
loop van zijn reeds gevorderd leven, al de
bedriegelijke ijdelheid en al de nietigheid
had kunnen peilen.
Indien hij iets van den verloren toestand
betreurde, het kon slechts de gelegenheid
zijn, gelijk eertijds aan al degenen die, zon
der onderscheid, voortgingen met zich tot
zijne onputtelijke dienstwaardigheid te wen
den, dienst te kunnen bewijzen.
Het komt in onze rol niet hier de parle-
mentarische loopbaan van VANDENPEE
REBOOM te bestudeeren noch de daden van
den staatkundige te doen gelden.
Ter zijde wij geen genoegzaam gezag
hebben voor dergelijk werk, ware het 't
oogenblik niet dit te beproeven.
Iemand anders, bevoegder dan ik, zal er
zich eens mede kunnen gelasten, wanneer de
ondervinding, gesproten uit de geb'urtenis-
sen, en de bevrediging, voortgebracht door
dejaren die verloopen, dien levensbeschrij
ver der toekomst zullen toelaten zich te ver
voegen bij beter onderrichte en onpartijdigere
geesten dan deze van onzen tijd.
Het zal ons echter toegelaten zijn in het
voorbijgaan te zeggen dat, welke ook de ver
deeldheid van denkwijze zij, er een punt is
waarover al de rechtschapen geesten moeten
eensgezind zijn
Wij willen spreken, Mijnheeren, van het-
gene de uitmuntende en voortreffelijke zijde
van 't karakter van VANDENPEEREBOOM
als openbare ambtenaar uitgemaakt heeft
't is te zeggen van zijne vurige vaderlands
liefde; van de rechtzinnigheid ende standvas
tigheid zijner overtuigingen; van zijne recht
zinnigheid in hunne toepassing en in hunne
verdediging; tan zijne ongemeene belange
loosheid; van zijne eenvoudigheid te midden
der eerambten, en, iets wat de partijen niet
altijd verschoonei, van zijne volharding in
de gematigheid.
Van af zijne intrede in de Kamer, in
1843, had hij eene aanzienelijke en onder
scheidene plaats ingenomen.
Ofschoon hij onder de meesters der wel
sprekendheid niet telde, had hij eene manier
van spreken die hem eigen was, die de aan
dacht inboezemde en haar geboeid hield.
Het is gelukkiglijk niet noodzakelijk,
om op de tribuun te gelukken, eene machti
ge stem, eene geschikte houding, een vurig
en beeldrijk gezegde te hebben.
Het is voldoende, en dit is vooral van
gewicht, nevens een zuivere en gemakkelijke
uitspraak, die helderheid van uitlegging
welke spruit uit de kennis zelf der zaken, en
die rechtschapenheid van redeneering te heb
ben die alle vermoeden van bedrog verdrijft.
't Is door de rede en het hart dat men
overtuigt en deze die luisteren laten zich ge
makkelijk winnen door de stem der open
hartigheid en der waarheidsliefde.
Het was, gij weet het, Mijnheeren, de
gansch persoonlijke trant van Alfons VAN
DENPEEREBOOM.
Gedurende den langen tijd dien hij in de
Kamer gezeteld heeft, heeft hij deel genomen
aan de bespreking van eene verbazende hoe
veelheid wetten en vraagstukken van de ver-
schillendste orden, in elke behandeling het
licht zijner gewdtensvolle studiën, de lessen
zijner ondervinding en eene groote bekom
mernis voer het algemeen welzijn brengende.
Toen hij van zijnen bank opstond, moest
niemand achterdocht hebben. Men wist dat
men een rechtzinnig overtuigd man ging hoo
ren, onderricht van de zaken waarover hij
zich bereidde te spreken, zich uitdrukkende
in eene klare, gemakkelijke en ongekunstel
de taal, en gansch het kenmerk dragende
van eerlijkheid en fijnheid.
Men luisterde hem steeds met eerbied en
belangstelling toe dikwijls met een oprecht
vermaak want als het onderwerp het toe
liet, kon hij met eene bevallige en aangena
me geestigheid de te duistere of de te schrale
zijde der debaten doen uitkomen.
Nooit kwam een beleedigend woord uit
zijnen mond, die noch haat, noch bitterheid
kende.
Nimmer ook beschouwde hij de vraag
stukken langs den bekrompen en zelfzuchti-
gen kant der eenige partijbelangen. Zeker
lijk behoorde hij tot het grooteen liberale
leger dat fier over hem was, maar hij be
hoorde vooral het land toe.
Hij was van dezen die, boven de mede
dinging en de geschillen van denkwijze, het
oog op het Vaderland kunnen vestigen, die
algemeene bakermat, wier welstand en heil
ten allen tijde en in alle plaatsen de opperste
wet was der ware rechtvaardige en ware
verhevene zielen.
Politieke mannen van dien aard en van
die gesteldheid kunnen, op zekere uren, de
begoochelingen of de vervoeringen eener
partij ondergaan zij zouden er nooit den
haat van kunnen aankleven, de misbruiken
goedkeuren of de onrechtvaardigheden er
van kunnen aanvaardenen 't is van hen dat
een verdraagzame minister, die sedert dien
zelf diep beproefd is geweest, met der waar
heid heeft kunnen zeggen, dat hunne ver
banning een zeer onrustend teeken daarstelt
voor het land waar dergelijke dwaling be
staat.
Wij moeten ons, overigens, wij hebben
het reeds gezegd, niet te veel beklagen over
die uitspraak van het kiezerskorps, die Van-
denpeereboom van de Volksvertegenwoordi
ging verwijderde, waaraan hij zooveel eer
had gedaan.
Geheel aan zich zeiven overgelaten, kon
bij eindelijk denken aan de uitgaaf van zijn
voornaamst gewrochtde Ypriana.
Met den winter van ons leven aan histo-
rische studiën te wijden, zegt hij in de voor-
rede van het eerste boekdeel, is onze eenige
wensch nog, in onze eenzaamheid, van
eenig nut te kunnen zijn aan onzegeboor-
testad.
Gedurende zijne besturende en politieke
loopbaan, en te midden van menigvuldige be
zigheden en bedwelmenden arbeidhad
VANDENPEEREBOOM niet opgehouden
zich met liefde op t e geschiedenis en de let
terkunde toe te leggen.
o Eene hoeveelheid belangrijke studiën
levensbeschrijvingen van merkwaardige
mannen der stad, beschrijvingen van geheu-
gelijke feesten en plechtigheden aanteeke-
ningen op de oude gebouwen; mónographiën
van oude instellingen, Maatschappijen, Gil-
pen, Ambachtenverhalen van oude legen
den, enz. waren uit zijne gemakkelijke,
wakkere, sierlijke en geestige pen gevloeid.
Hij had daarenboven twee gewichtiger
gewrochten en van groot belang uitgegeven:
de Geschiedenis der Gerechtshoven die het
opperste Rechtsgezag uitgeoefend hebben op
de stad Yperen en West-Vlanderen;—enzijn
zeer merkwaardig proefschrift van Ypersche
Penningkunde, dat hem de eer verschafte van
eene herinneringsmedailje, van wege zijne
kolega's der Maatschappij van belgische pen
ningkunde.
Wat meer is, hij had in 1861, de Ge
schied- en Oudheidkundige Maatschappij
der stad Yperen en van het oude-West-
Vlaanderen gesticht, Maatschappij waarvan
hij de voorzitter en het vlijtigste lid was, en
die, ongelukkiglijk, hem niet overleefd heeft.
Het uur was gekomen, dringend zelfs,
het daglicht te schenken aan hetgene zijn
meesterwerk moest uitmaken en voor het-
welke hij veertig jaren lang, met de dienst
willige medehulp van zijnen gt leerden vriend,
den heer Ts. Diegerick, wiens nagedachtenis
wij begroeten, verduldiglijk dulzende oor
konden had verzamMi, bijna allen uit onze
gemeentelijke archieven geput.
De Ypriana verschenen van 1878 tot
1883, zorgvuldiglijk gedrukt, en, gelijk men
weet, met eenen milden overvloed onder de
talrijkevrienden van den schrijver verspreid.
Het was het slotgewrocht en de waardi
ge voleindiging van eene letterkundige le
vensbaan, die niet min vruchtbaar en schitte
rend was dan de politieke levensbaan, en
die, voortreffelijke eer, welverdiende beloo
ning, voor den werkzamen schrijver, voor
hem den eersten onder de Yperlingen, de
deuren opende onzer Koninklijke Akademie
van Wetenschappen, Letteren en Schoone
Kunsten, waarvan hij sedert lange jaren
briefwissclen 1 lid was.
Men zou er niet mogen aan denken in de
verordening dezer rede, zelfs de beknopte
ontleding te geven van al zijne wetenschap
pelijke en kostbare studiën.
Ten anderen, dit werk is gedaan ge
weest naarmate der afkondigingen, door be-
voegdere mannen en anders geoefende pen
nen dan de onze.
Het zal ons genoeg zijn hier de heer-
schende gemoedsbeweging te doen uitkomen,
om dezelve aan den roem van den schrijver
te hechten, die, van het eene einde tot het
andere en om ze met een krachtig leven te
bezielen, al de bladzijden, al de boeken door
snijdt, die gewijd zijn aan de geschiedenis
onzer stad gedurende de verledene eeuwen.
Die gemoedsbeweging, gij hebt het allen
geraden, mijnheeren, is de bezorgdste liefde
voor den roem der stad, de edele begeerte
openbaarheid en aanzien te gevenaan al wat
onze dappere voorvaders heldhaftigs en
grootsch verricht hebben.
En het zij dat de geschiedschrijver den
oorsprong der stad opzoekthet zij dat hij
de geschiedenis onzer vermaarde Halle en
van haar prachtig belfort afschetst; hetzij
dat hij de gemeentelijke beweging van 1271
tot 1348 beschrijft, of de langdurige worste
lingen herinnert tusschen de oude gemeente
mannen en hunne graven Léliaarts, altijd
en overal, zelfs in de eenvoudigste aanteeke-
ningen, vindt men aanhoudend die vader-
landnainnende bezorgdheid niets in de duis-