CINEMA «FLORA» NUITS DE BAL La Fleur de Rio Grande KERSTVISIOEN 5 z. De golven van den Oceaan vloeiden uiteen voor de kusten van een groot land. De grond was er gewillig en vruchtbaar, de hemel mild en goed. Te allen kante ontwaarde men steden en dor pen, doch in al die steden en dorpen zag men res ten van vergane schoonheid en verwaarloosde kunst. De heer en heerscher over dat land heette An- tino. Zijn naam was door 't volk niet gekend, doch al zijn daden legden getuigenis af van zijn verderfelijke macht. Antino leefde in eén sterken burcht. De men- schen dienden hem zoo goed als hij het wenschte, al wisten zij het niet. Hadden zij het wel geweten, ze zouden verschrikt hebben gestaan. Antino im mers had de menschen niet lief en zijn bedoelin gen waren slecht. Hoe Antino er in geslaagd was dien grooten in vloed op het volk te veroveren, wist niemand met juistheid te bepalen, doch waarheid was het, dat hij het volk met loomheid had geslagen en dat hij den toover uit de dingen had verdreven. Niet dat de menschen er niet in schijn gelukkig schenen te leven. Doch dit was enkel natuurlijk geluk, dat voor niet langen tijd behagen vermocht te scheppen, want, wie meer dan het uiterlijke kon nagaan, stelde vast dat de armoede der zielen uitermate groot was. De Hemel zou er .alle hoop hebben moeten op geven, had Hij geen steun gevonden in ARISTEE. Aristee had inzicht in alles wat er in zijn land en met zijn volk gebeurde. Hij was de oude Vorst en al was hij door Antino op een betrekkelijk klein gebied verdrongen, toch leefde hij daar nog. Tot zijn grootste verbittering, was het Antino niet gelukt Aristee te overwinnen. Ginder in 't verschiet rees nog immer aan. de zilveren tinne van zijn machtig slot omhoog uit het decorum van prachtig groen, en onophoudelijk stuwde de bree- de stroom zijn helder water tot onder de muren van Aristee's slot, waar het zich in een gratie volle boog om henen slingerde, om dan verder weg te drijven, weg naar eindelooze einders. Aristee had een zoon. Juvenis heette hij. Juve- nis had nimmer zijn moeder gekend. Kort na zijn geboorte was zij gestorven, doch in de geesteswe reld leefde zij gelukkig, omdat ze zag hoe de reine schoonheid van haar lichaam in Juvenis open- bloeide. Aristee voedde Juvenis op met de meeste zorg en in de volstrekste afzondering. De jongeling moest van het zinnelijk leven gevrijwaard blij ven, omdat Aristee wist waarvoor Juvenis hem was geboren. Nooit zette de jongeling een voet buiten het vaderlijk domein. Onverpoosd werkte hij met zijn vaderlijken opvoeder meê, om ten volle in het bezit te komen van die uitzonderlijke gaven, die hij verkrijgen kon, en waardoor hij worden zou, het schitterend wezen, dat eenmaal aan zijn land redding brengen zou. Juvenis had noch makkers, noch speelgenooten, en kende, buiten zijn Vader, enkel die mensche- lijke wezens die aan het vaderlijk slot gehecht waren. Toch wist hij zijn vrijen tijd in de meest ge zonde verstrooiing door te brengen, want vele vrienden telde hij, en al waren die vrienden geen jongens of meisjes, toch waren ze zoodanig, dat ze Juvenis heel en al wisten te boeien. Het meest hield Juvenis van den kronkelenden stroom. Zijn vader had zoo dikwijls de goedheid ervan bezongen en wist zoo oneindig veel schoons er over te vertellen, dat het Juvenis liefste ver zet was te spelevaren, op zijn vloed, of langs zijn boorden te genieten van de heerlijke poëzie, die onafgebroken met zijn wateren meêvloeide. Zoo leefde Juvenis tot zijn twintigste jaar. Toen sloeg voor hem het tweede uur. Aristee, zijn teerbeminde Vader, riep hem op een grijzen herfstmorgen aan zijn legerstee. De Vorst was ziek geworden, zoodanig ziek dat hij wel voelde dat zijn aardsch bestaan dra heel ver- loopen was. Kom, sprak hij tot Juvenis, kom dicht bij mij, want ook uw Vader gaat nu heen naar 't verre land waar reeds uw Moeder leeft. Ween niet over mijn dood, Juvenis, ge weet alreeds te goed hoe schoon het sterven is voor wie hier heeft geleefd, maar waak over u zelf en denk aan mijn Land Toen richtte Aristee de oogen ten Hemel, ze gende Juvenis met de woorden Ga nu, mijn zoonviel achterover en stierf kort daarop. Dat wreede verscheiden knakte Juvenis. Ver scheidene dagen was hij één en al verdriet Doelloos wandelde hij de paadjes en de dreven rond van 't vaderlijk domein, doch nergens vond hij den troost, dien hij zoeken kwam. Alles waar- meê hij zich vroeger één en verbonden had ge voeld, scheen hem nu vreemd, en de mysterieuze verte ginder diep, waar ook de stroom naartoe dreef, lokte hem onweerstaanbaar aan. Het was in 't late najaar. De boomen hadden hun bladeren en hun vruchten laten vallen en de heele natuur scheen te berusten in haar weemoed. De nachten kwamen vol geestelijke stemming en 't water in den stroom vloeide driftiger vooruit. Toen besloot Juvenis de wereld in te varen. Hij haakte zijn zilveren boot los, toog aan boord en dreef met den stroom de verte tegen. Dagen en nachten trok hij met het water meê, en al verheugde hij zich over 't vele schoone dat hij te zien en te genieten kreeg, toch hield hij zich nergens op totdat hij eindelijk, moe en uit geput. zijn boot moest meren, onder de muren van een bouwvallig slot. Hij sprong er aan wal, klauterde over de ruï nen van den verweerden ringmuur en zocht een plaats om uit te rusten. In de nog gedeeltelijk rechtstaande wapenzaal van 't verlaten goed, vond hij den geschikten hoek daar vlijde hij zich ter ruste neder en sliep weldra in. Maar wat zonderling gebeuren volgde daarop Uit een verloren onderaardschen gang,kroop een bloedroode kabouter te voorschijn. Hij trippelde haastig tot bij den slapenden jongeling, trok van onder zijn manteltje een wazen sluier, bedekte er Juvenis meê en bleef toen wachten. De slaap van Juvenis werd vaster, zoo vast dat hij leek dood te zijn. Hij ademde ternauwernood en was door geen gewoon middel meer te wekken. De kabouter neeg zich voor Juvenis om zich er van te vergewissen of hij zijn werk goed had ge daan, keerde zich om en klapte driemaal in de handen. Van langs alle kanten kwam er nu beweging en leven. Honderden kabouters kropen van tusschen het oeverriet uit diepe holen en herbouwden vol haast het slot. Al schoot het werk rap op, toch duurde het een heelen tijd, doch Juvenis werd in heel dien tijd niet wakker. Ten slotte was het werk af. De bloedroode ka bouter verrees opnieuw, nam bij den slapenden jongen den sluier weg, sprak boven zijn hoofd drie magische woorden uit en verwijderde zich voor goed. De slaap van Juvenis werd lichter. Hij hoorde als in een droom 't kloppen van een weefstoel. Het hield een poos op, ving opnieuw aan al dui delijker en duidelijker zoodat Juvenis er door wakker werd Maar mocht hij zijn oogen wel gelooven Niets meer van 't gene hij hier gevonden had herkende hij nog. Hij ging overeind zitten, streek met de hand over zijn oogen, dacht een oogenblik na... Er was geen twijfel, neen hij was wakker en goed wakker Doch waar bevond hij zich Wat was er met hem gebeurd?... Wat zou hij aanvangen?... Zoo veel gedachten bekropen zijn geest, dat hij niet anders doen kon dan verwezen en hulpeloos te blijven liggen. Ineens trof hem opnieuw dat kloppen van den weefstoel. Hij wou er de aandacht te goed op richten en zie, op 't zelfde oogenblik viel 't klop pen stil. Juvenis schrok Hij voelde angst, een onbeschrijflijken angst voor de ijle stilte die nu heerschte, hij werd zoo bevangen dat hij niet meer ademen kon... Een deur ging zacht open en lichte stappen naderden. Een wonderschoone Fee stond voor hem. Haar kleederen schitterden als de zon en haar wezen blonk van hemélsche klaarte. Ze VRIJDAG 22, ZATERDAG 23, om 8 u. 15 en ZONDAG 24 DECEMBER, vanaf 2 uur MAANDAG 25 DECEMBER, vanaf 2 uur, doorloopend De laatste nieuwe film van ERROL FLYNN met Bette Davis, Alan Hale, Anita Louise, Dick Foran. Daarbij nog een groote avontuurlijke en bewegings volle roman te midden van de woeste streken van Mexico met John Carroll en Movita. KINDEREN TOEGELATEN. schoof nader bij, lachte heel vriendelijk den ont roerden jongeling toe, en heette hem welkom met de woorden «Wat zijn we toch blij, dat ge ge komen zijt Juvenis!»... Juvenis vond geen woorden om de Fee aan te spreken. Hij stond uit het bed op, viel op zijn knieën voor de voeten van de Fee en keek haar vragend en vol eerbied aan. Wees toch niet zoo ontsteld, Juvenis, her vatte de Fee. Richt u op en volg me maar. Ze leidde Juvenis tot voor een breed raam. Het gaf uit op een verrukkelijk gezicht. De strengste Winter was zooeven over 't land gekomen en had zijn toover alom verspreid. De stroom lag dicht gevroren en had Juvenis' boot vast in 't ijs ge klemd. De uitgestrekte weiden langs den kant van den stroom, waar ze uitzicht op hadden, flonkerden van schitterend wit en zilver, en boven de don kerte van het woud, ginder aan den einder, hing een heldere hemel. De Fee aanschouwde vol verrukking die heilige klaarte. Ze stond roerloos bedwelmend schoon, maar toen er ineens van ginderuit een helle straal op haar neerviel veranderde ze van gedaante. Ze zweefde als in een gepulveriseerd licht, haar teere voetjes raakten nauwelijks nog grond en haar heele gestalte leek één wit-lichtende vlam. Een ijskoude rilling overviel Juvenis toen ze haar stralend-glimlachend gelaat naar hem toe wendde, terwijl ze met haar tooverroede een wij dingsvol gebaar beschreef. En zie, te midden in dien nimbus van licht ver scheen de Wintergeest. Hij, die alle macht heeft over het geheime in het leven. Wie is hij vraagde Juvenis. Hij, die u zijn heerlijkheid zal openbaren, antwoordde de Fee. En werkelijk, Juvenis schouwde op het zelfde oogenblik de geheimen van het Winterleven.... Toen maakte ze met haar tooverroede een twee de gebaar. De Wintergeest verdween terwijl het woud lijk nader schoof, tot op een boogscheut ongeveer van 't raam. Een dreef liet hun toe te kijken tot diep in 't woud. waar er een armoedig huisje als ver stoken sliep. Boven het dak dreef een teere wolk. Juvenis bekeek ze, volgde ze, zag ze verdichten en zich vervormen tot een mooi-menschelijken vorm. Er vlamden onderaan gouden letters Ze schreven 's Lands Ziele Dadelijk verliet Juvenis het slot, in gezel schap van de Fee, liep den dichtbevroren stroom over, toog in 't woud en trad het huisje binnen. Hij vond er te midden de grootste armoede dé Maagd van 't land een wonderschoone jonk vrouw. Wie is zij vraagde hij aan de Fee. Ze is het kind van den Wintergeest, uit den schoot van dit land in bangen Winter geboren. Hoe heet ze waagde Juvenis. GERDA, antwoordde de Fee. GERDA!... Hij wilde nog meer vragen... Maar het visioen was verdwenen. Wanneer Juvenis nu, na veel jaren, Gerda had teruggevonden, ze uit haar armoede gered en op zijn slot gevoerd, verscheen de Fee opnieuw. Ze omwond hen beiden met den schoonsten mantel, dien ze ooit had geweven en Gerda en Juvenis werden er eeuwig door verbonden. Op dat oogenblik ontwaakte de Jeugd van West tot Oost, en juichte om die eenige liefde. Antino kreetQUOS EGO Vermocht ik maar iets daartegen Doch hij vermocht niets En toen de Winter terugkwam werd er einde lijk een glorievolle Kerstdag gevierd. Aan den boord van den goeden Stroom, in 't slot waar de Fee Juvenis met Gerda had vereend, werd een kindje geboren. Het was een kind zoo betoove- rend schoon, dat allen er heen kwamen, allen die menschen werden genoemd en leefden in die landen, waar Antino radeloos stierf en waar Juve nis Gerda uit haar armoede had gered... Toen verrees uit haar puinen de KUNST en wee? voor immer den wee naar 's menschen hoog ste wezenP. T.

HISTORISCHE KRANTEN

Het Ypersch nieuws (1929-1971) | 1939 | | pagina 5