De drie Koningen op zoek
De drie Koningen kwamen de bergen afgereden.
De hoeven van hun paarden klabotterden over den
grond, hun kleurige mantels flapperden in den wind
en de hanevederen waaiden op hun hoeden.
't Winterzonneken scheen zóó lustig en zijzelvcn
floten een deuntje.
Met zijn rijzweep wees Gaspard naar de huizen en
dorpen en steden in de vlakte, sloeg met de hand op
zijnen reiszak tegen den zadel en riep leutig
Menschen, wij komen met ons geschenken af 1
Waar vreugde Ls, brengen wij vreugde bij
Hier, zeiden ze, hier gaan wc zien.
Voor 'n huis gelijk een palcis hielden ze stil, En
ze keken naar de hooge ramen, naar 't glimmend
koper op de poort, naar den langen driekleurigen vlag-1
gestok.
Gaspar sprong van zijn paard af en belde.
De deur bleef toe, lang, doodsch.
Ofwel is mijnheer niet te huis, meende Gaspar.
Ofwel is de bel kapot, waagde Melchior.
Ofwel heeft hij ons gezien, lachte Balthazar.
Ga: pat stond reeds met zijnen voet in den stijg
beugel. toen de breede poort openging, en een knecht,
met gulden knoppen op zijn jas, hen binnenhaalde.
In een groote zaal deed hij hen gaan.
Een zwaarlijvig mijnheer zat daar, met dikke blaas
kaken, en een lange sigaar tusschen zijn barschc
lippen.
En aan een breitafeltje, een madame met een ma
ger, geel azijngezicht, en poeder er over gestrooid.
De zurigheid keek er nog door.
De drie Koningen bogen hoffelijk, en Melchior sloeg
er door
Dat er in zulk ruim huis toch wel veel kinderen
moesten zijn
De bartche mijnheer schoot uit
Kinderen wat kunnen we daarmee doen
De zure madame grinnikte
Wij hebben al werk genoeg met ons zeiven.
De Koningen bezagen elkander
Hier is geen vreugde, besloot Gaspar.
Neen, hier kunnen wij dus geen vreugde bij
brengen.
En wanneer ze weder in den zadel sprongen, keek
Balthazar nog eens op naar de hooge ramen en lachte:
Dat moet zeker nog een afstammeling van dien
leelijken Herodes zijn.
Daar, wees Gaspar met zijn rijzweep, daar zal
wel vreugde zijn. Ziet eens, wat net, proper huizeken,
uit rooden, verschen baksteen.
Ja, precies een speeldoosken.
En kraakwitte, gordijnen, gesteven en gestreken.
Dat lacht ons toe.
Ze vielen zoo maar met de deur in huis.
De man zat te cijferen, en scharde met zijn linker
hand in zijn haar.
De vrouw, met een lang, los kleed aan, hield een
spiegeltje voor haar gezicht, en verfde haar lippen
rood mer 'ncn stek.
Het schraal, bleek jongentje, met fletse oogen, zat
in een prentenboek te kijken en geeuwde.
't Was er doodsstil.
Ga-par draaide met zijn zweep.
Waar zijn de andere kinderen
De man keek op van zijn cijferblad en lachte nijdig:
Wij hebben al onkosten genoeg met dien éénen...
De vrouw keek op uit haar spiegeltje en snebberde;:
Wij willen er geen meer.
Dan hebben wij hier niets te verrichten, verklaar
den de Koningen. Want hier is geen vreugde.
De groote stad reden ze binnen, breede straten door.
Auto's toetten, trams tingelden, politiemannen floten,
dichte drommen menschen gingen en slenterden.
Van op hun hooge paarden keken de Koningen ovty
de koppen.
Ziet gij hier kinderen vroeg Gaspar.
Nog niet. Maar die zullen wel rond ons komen
geloopen. Rond drie vreemde mannen te paard.
Twee hondjes, met roode kazakjes aan, kwamen
naar de paarden blaffen. Kinderen waren er niet te
zien. Behalve, misschien, in die twee wagentjes, met
jonge meisjes achter.
Eerst toen ze de stad uit waren, gingen ze aan
't praten.
Wat 'n onnoozel land, meende Gaspar; hier zijn
bijna geen kinderen.
In den ouden tijd was alleen die leelijke Herodes
een kindermoordenaar, zei Balthazar. Maar hier moet
het vol Herodessen loopen
Zóó En waar zouden de kinderen dan zijn
Niet in de huizen, r.iet op de straat. Dan mogen ze
niet leven, precies lijk bij Herodes.
Luistert daar eens 1 riep Gaspar, daar uit dat huisl
Daaruit kwam joelen en lachen en gieren en kraaien,
bijna gelijk bij de engeltjes in den hemel.
Ja, daar moet vreugde zijn.
Van op hun paarden loerden zij door de vensters,
over de gordijnen weg.
't Ging/er, daarbinnen.
De vader liep op handen en voeten: drie kinderen
zaten schrijlings op zijnen rugéén leidde hem bij
zijnen baard; twee duwden achteraan, kletsten in hun
handjes en riepen: «Ju, vader
Een kuip dampend water stond in 'nen hoekmoe
der had een kindje ingezeept dat het wit en vlokkig
schuimde en spartelde met armen en beentjes. Twee
kleine meisjes stonden er bij te dansen en te lachen.
En mceder lachte 't smakelijkste van allemaal.
Hier moeten we zijn! juichten de Koningen. Hier
zijn kinderen, en hier is vreugde 1
En ze sprongen van hun paarden af, liepen binnen,
dansten hand in hand met kinderen en oudersen
schudden dan de vreugde uit hun reiszakken over den
vloer uit.
T. V. T.