Het Liedje der Hop.
13
inniil
De hoppe kronkelde rond den staak
(telende spelende ranken
En duizendo bellen ronden zwaai'
Hingen er aan te blanken.
De zonne lachte op de bladeren blij,
De wind sloeg knivlend de bellen op zij
En vroolijk bloei' de pachter staan.
Zag lastig de geurige ranken aan
En sprak met welgemoed
Wat staat- ze geel Wat- geurt ze goed
11 i-triiEis,
Ah sa incidekes, hel t de voet jes op
11 upplond in t’ ronde
Leve de hop, do hop
Leve de hop, de hop I
Leve de hop
Leve de hop, de hop
Daar lagen de ranken op den grond
En lastig plukkende zaten,
’t mossige kantje, knaap en meid
In t.’ zoetste lustige minnen praten.
En aan hun zijde in het wier
Schuilde de kunne niet schuimende bier.
Genoeglijk gingen de tuigen rond
En vroolijk roerde zich aller mond
O I lekkre hopdrank O kostlijke kan
Hoe dat ’t van die bellen toch komen kan
In brouwers ketel heelt ze gebruiseht
Hour schoonste liêkes gezongen
En onder do kussen der gloeiende vlam
Had ze van blijheid gesprongen.
Nu sloeg de kuiper op ton en vat
Waar ’t kostlijke bierken in te prooien zat
En wijl de brouwer hem een glas bood
En tot don rand vol hoppenat goot
Ho ho sprak de kuiper, hoe helder hoe klaar!
Wat kostlijk bierken wij hebben van t' jaar
En hoog op den toren waaide de vlag.
Luidruchtig klonken de snaren
En meid on knaap 't vloog al ten dans
Hupplendc zw ierende paren
En al die. van dat hopnat dronk
Voelde zich blijden en zong en sprong
En aan zijn wijl'ke do kuiper zei
Wat maakt dat. bierken den menseh toeh blij
Heel mijn corpus trilt er van
Hoe dat. ’t van ilie bellen toeh komen kan