93
Uit Engeland is zij weldra naar het vasteland overgekomen
door de sporen of zaadjes die uiterst klein en licht, met de wind over
het Kanaal werden meegevoerd. Na België werden ook onmiddellijk
de meer oostwaarts gelegen landen besmet en in 1924 kwam alreeds
de streek Tettnang aan de beurt, in 1925 gevolgd door de streek
Hallertau. In beide gewesten werden in deze eerste Peronospora-
jaren, ontzaglijke schade aan de hopkultuur berokkend en werd de
opbrengst met ongeveer 50 verminderd.
Ook in België was trouwens het eerste optreden een ramp
geworden en de hopplanters uit die tijd zullen dit nog wel in het
geheugen hebben. Sinds de eerste inval heeft de Peronospora niet
meer opgehouden zich sterk te ontwikkelen en indien in België als
in de andere landen de hopkultuur steeds vooruitgang maakte en
de oogst werd opgedreven, ondanks de Peronospora. is dit hoofd
zakelijk te danken aan de voortdurende verbetering van de kultuur-
zorgen en de onverpoosde bestrijding van de ziekte, de hopplanters
wel bewust zijnde dat hun bestaan van de overmeestering van deze
parasiet afhankelijk was. Geen kweker twijfelt immers dat, zonder
de energieke strijd tegen de Peronospora. van hopkultuur in ons
land nog sprake zou zijn.
De Peronospora-zwam behoort tot de groep schimmels, welke
ook aardappelplaag (Phytophtora) veroorzaken. In het algemeen
woekeren deze zwammen binnen in de plantenweefsels. waar zij
een fijn zwamdradennet of mycelium opbouwen. De microscopische
fijne draden zitten tussen de weefselcellen en voeden zich met het
sap van de cellen. Waar het plantensap weggezogen is en de weef
sels sterven en verdrogen, gaat het mycelium zoeken naar gezonde
delen om verder te woekeren. Alle delen van de plant kunnen aan
getast worden ranken, zijranken, bladeren, bloemen of bellen'.
Voor de voortplanting en vermenigvuldiging zorgt de zwam
door het vormen van sporen, een soort vruchtjes of zaadjes, even
eens microscopisch fijn. Er zijn zomersporen en wintersporen. De
zomersporen worden op de volgende wijze geboren. Bij gunstige
omstandigheden, namelijk voldoende warmte en vocht, steekt het
mycelium, dat binnen woekert, zijn draden naar buiten door de
huidmondjes langs de onderzijde van de bladeren.
Daar vormen zich op de uiteinden van de draadjes kleine
zakjes, conidiën genaamd, waarin een massa sporen voortgebracht
worden. Aangezien ongeveer 12.000 huidmondjes (openingen) zich