Van de Duitschers te Keyem
--
Onze laatste dagen in’t Beggijnhof
7
6
Leonie Cornelis.
BEM. Over Marie Roose en Amelie
Camerlynck die in ’t Beggijnhof bleven
heeft men niets meer vernomen.
-------
Uit eenen brief van Mr Desiré Dieusart, in
Zwitserland ge-interneerd, nemen wij het
volgende over
Zeer lieve Vriend... Wij stellen het, tot nu
toe, opperbest in deze schoone en wonder
bare streek. Het is een groot geluk voor
menschen, kwamen op verschillige plaatsen
van Vlaanderen bijeen, om ’en beetje te
lachen en te joelen, om ’en beetje te zien en
gezien te zijn, om te lonken en te knipoogen,
om te kullen en te gekscheerenja, dien dag,
de jeugd, de volbloede vlaamsche jeugd,
wilde vergaard zijn elk wilde zijn, waar er
vele warenzij trokken er naartoe al bokke
sprongen maken en met groote stappen, in
hendekens, blijde en welgezind omdat ’t zulk
’n danige lente was in hun jeugdig herte, en
omdat ze zagen, dat geheel Gods schoone
milde nature nu met hen meêdeed te wege,
om te doen ontwaken al de milde levens
krachten, die nog te sluimeren lagen, in den
schoot van Vlaanderens milden grond en in
de gevoelige snaren van hun jeugdig men-
schenherte.
’t Meeste geloop van ’t jong volk was
Wyndalewaarts, naar dien alouden Burgt,
met zijne torens en wallen, met zijne schiet
gaten en kanteelen en die daar staat te mid
den bosschen en velden, waar alles spreekt
van Vlaanderens groot verledendaar te mid
den het houtkerelsvolk met al zijne ruwe
vroomheid en ongekunstelde eigenaardig
heid daar ging het goed, ’t was daar, dat ze
zijn wilden, om eens hun herte op te halen.
En daar gekomen, wandelden ze wat rond in
de prachtige dreven en hovingen van ’t oud
gravelijk gedoente ze sloegen hier en daar
een praatjen ze mieken plannetjes onder
elkaar en ze kwamen huiswaarts, ’n beetje
teleurgesteld misschien, maar toch meestal
vol hope op de blijde toekomst, welke hun
in de verte te wenken stond. Ze droomden
alle slach van zoetigheden tot dat, ’s mor
gens, Vlaanderens milde zonne, hen door ’t
veisterken kwam wakker schudden om in ’t
vredig landleven, hun krachtig lijf ten deug
de te leggen aan haver- en vlasvelden, aan
puggen en werken, binst dat hun gedachte
nog eens naar gisteren terugblikte en hun
herte nog huppelde van al de hope, die in
dien Wyndaledag besloten lag...
En nu arm Eessen tochArm Vlaanderen
Gij ligt daar nu gebroken en gesteenigd een
groot deel van uw beste jeugdig bloed, is op
uwen grond te zijner verdediging vergoten
uwe liefderijke oorden zijn gruishopen ge
worden uwe prachtige kerken, waar het zoo
zalvend Godslied klonk, zijn nu puinen der
oudheid gelijk; uwe velden, zoo weelderig
en vruchtbaar, wachten machteloos naar ge-
ik naar den Grooten Markt, en draaide af
langs het doorschoten Stadhuis. Alle huizen
waren gesloten; dat der Jn Constandt was
afgebrand. Geen een huis was geheel. Men
moest zeer voorzichtig zijn. Men wierp bal
ken en planken op straat.
Al voorbijgaan zag ik dan onze afgebran
de kerk met hare rookende puinen en ver
brokkelde muren, hare gesmoltene klokken,
haar verwoest en vernield inwendige; het
dokzaal geschonden, de versieringen ervan
weggevaagd en vermorzeld. Ik zag de afge
brande Dekenij en de oude Zondagschool
met hare bibliotheek verbrand verguisd en
ik kon mij niet houden van weenen als ik op
den grond de laatste bladen zag op veunzen
van die boeken welke ik zoo lange jaren
verhandeld had.
Een soldaat joeg mij weg en ik klauterde
over balken en planken terug naar ons Hof.
Het schieten verdubbelde weldra. De
shrapnels stortten neêr als een regen van
lood en vier; de obussen ontploften; de mi-
trailleuzen knetterden en Dixmude, die rijk-
gebouwde stad, werd geschokt en geschud,
verpletterd uiteengerukt en stond daar als
een klutterend geraamte.
U beschrijven wat wij den 22” en 23"
October uitgestaan hebben, dat kan ik niet.
Den Vrijdag morgen ging ik opnieuw ach
ter brood, en op den Appelmarkt vond ik
Sidonie Dekeyser, schier onkennelijk, nauw-
lijks gekleed, met een gapende wonde in het
voorhoofd en het aangezicht gansch opge
zwollen. Ik bracht haar naar het Beggijnhof
waar wij haar waschten en verzorgden en
haar eenige aardappelen te eten gaven. Dan
opnieuw op zoek naar brood en eindelijk ik
kreeg een brood dat voorzeker wel het
laatste was van Dixmude.
Wij konden eten maar niet slapen.
Vele huizen waren afgebrand langs den
Grooten en Kleinen dijk.
Men zag overal vlammen opstijgenhet
was ij slijk
Des avonds verbubbelde het geschot en
het niet meer kunnende uithouden vluchtten
wij uit het Hof. Marie Roose en Amelie wil
den ons niet vergezellen. Een obus viel nabij
ons op deBeggijnevesten; de toestand verer
gerde gedurig; wij stonden op straat en
wisten niet waar naartoe. Het was al schie
ten dat wij hoorden; het was al brand dat
wij zagen. Er kwamen dan soldaten die ons
zegden dat wij moesten voortgaan. Ik zegde
hun Helpt ten minste daar die oude men
schen daarbinnen».
Zij stuurden ons voort langs den «Groo
ten dijk en verplichtten ons binnen te gaan
in een verlaten huis.
Wat schrikkelijken nacht hebben wij daar
overgebracht! Ik dacht voorzeker te zullen
aan mijn dood komen onder dien onophou-
denden regen van shrapnels. Eindelijk wierd
het zes uren ’s morgenshet schieten stilde
wat en wij gingen voorzichtig uit het huis
naar het Beggijnhof. De poort was gesloten
en wij wierden niet ingelaten. Terwijl wij
daar aanklopten kwamen er vier soldaten die
ons dwongen, langs den Kleinen Dijk, de
stad te verlaten.
De weg van het ballingschap begon voor
ons.
Zonder eten noch drinken, zonder kleede-
ren, het hert verbrijzeld van verdriet en
angst verlieten wij Dixmude. Wij gingen
dweers door het leger dat gerangschikt
stond in de Weststraat, de Linden en wel
eene uur ver over de Hooge Brug.
lederen stond wierden wij tegengehou
den. Waar gaat gij? Wie zijt gij
Wij zijn vluchtelingen van Dixmude en
gaan naar Pervyse
Neen langs daar niet. Daar zult gij ge
bombardeerd worden. Er zijn geen inwoners
meer te Pervyse. Gij moet naar Veurne
gaan
Met den middag kwamen wij toe te
Avecapelle, waar wij na vele zoeken einde-
linge ingenomen werden bij brave lieden
waar wij tot op heden 15" Mei 1915 nog ver
blijven.
Brief van Leonie Cornelis
Ik keerde terug naar het Beggijnhof; maar
hoe treurig!
Wij ontvluchtten opnieuw den kelder. Het
was Donderdag 22 October om 8 ure ’s mor
gens. Wij waren zonder brood en ik ging op
zoek in stad om iets te vinden. Ik doolde
door de straten, meest altijd weggejaagd
door de soldaten, langs den Grooten Dijk,
een deel der Beerststraat, Oostvesten, waar
ik dacht gedood te worden door de shrap-
nells, naar de Statiestraat, denkende iets te
vernemen van Mrae Quatannens en mijne ge-
zelinnen; maar men opende niet. Dan ging
wone werkers en vroeters vlaanderens
neerstig volk’t Is rond de wereld verspreid
geworden, dat volk, en waar er nog men
schen weunen, ze houden ’t hoofd gebogen
onder vreemde overheerschingieder herte
is vol smerte boven iedere woning hangt
een rouwfloersmaagden, moeders, vrou
wen beweenen de gekrakte jonge telgen,
hunne innigste, hunne nauwste liefdepanden;
hun geluksbeeld is weggemaaid zoo on
voorziens en onschuldig is hij gevallen te
midden duizenden andere onschuldige ramp-
broeders. Nog staat het slot van Wynendale
daar! maar bezet door den overweldiger
zijne kijkgaten turen in de verte naar het
jollig jong volk, dat komen moest vandage
Geen liefdezang noch vreugdedans in ’t ron
de ’t is wapenklank en krijgsrumoer nu
wel is er jong volk, maar *t is vreemd volk
moordenaars, plunderaars en schenders
van al de heiligste rechten der menschheid
NeenVlaanderens jong volk is daar nu niet,
het ligt op het laatste hoekjen van zijn erve
te loeren hoe het den vergruizer van al zijn
vroeger levensgeluk met schande terug naar
zijn rooversnest jagen zal
Homocht dit maar algauw gebeuren Er
zullen wel klokken en bellen genoeg in
Vlaanderen overschieten, om onze herwon-
nene vrijheid de wereld door koude te doen
en bijzonderlijk naar de stille Yonne, naar
uwen goeden vriend.
Rick van de Zarre.
VERVOLG