Een roemrijke Zoon onzer stad Een Zomerzondag in Diksmude. II 62 63 7 Vervolgt. E. V. H. 1 «zondagsche» jammerden en vonden dat men daar een einde had moeten aanzetten. Die «aan de statie» opgestapt waren en reeds de beste plaatsen stormenderhand ingenomen hadden, loechen tevreden omdat ze plaats hadden, voor tien centiemen dat het miek, en voor de keeren dat men op reis ging; men had toch waarlijk niet willen te voet gaan. De man aanstak den eersten cigaar, de vrouw sloeg een laatsten blik op hare kleedij in de min of meer zuivere ruiten, de jongens sprongen op en af de banken en mieken schreven op de vensters, de meisjes hun bovenkleed zorgvuldig opgeplooid, zaten hun verschgestreken rok vuil, en na dat gansch de familie pakken, regenschermen en reis- kaartjes bijeen gebracht had, begon het te luiden «Né gaat ge ook op voyajie, dé? «Eh wel ja’mde jongens zagen al ge heel ’t jaar om ne keer naar de zee te gaan en gij waar gaatje gij naartoe?» «Wij, we gaan naar den schoonbroeder van mijnen man, ’t is daar de kermisse nu.Ha juiste! ’k en peisde zoo verreniet.» Tusschen in was al schommelen en dansen de onzichG bare tram aan de laatste statie van stad ge komen. Hier werd er gestooten, op elkaar geroepen, zwaarlijvige dames opgeladen, dank aan Juul of Pol die een behulpzaam handje toestak. De «Garde» schuifelde het vertrek, bleef onvermijdelijk wachten op den laatsten wagen, wipte er zwak op, tot groote onrust der oude menschen die hem voorspel den dat hij wel eens zijne beenen ging bre ken. Hij bekommerde er zich weinig om, riep nog een lieflijk woord naar den eenen of andere thuiswachter en weg waren de gelukkige reizigers. Nu begon «voor goed» het leven; allen waren op, slenterden eens tot aan de voor deur, loerden of facteur of gazetverkooper nog niet opkwam. Binnenhuis was alles overeinde, immers ’t was Zondag. De huis- vrouwkens hielden staan dat het was om er «baloorde» vante komen,datgij er met geen stok hadt kunnen doorslaan en dat ze nooit gereed zouden zijn «voor» de hoog mis. De mannen aanstaken een pijpje en dreumden stillekens weg naar hof of straat. Met ’t kwart vóór den tienen hoorde men overal «d’hoogmis luidt». Dat was al viel de donder op ’t huis. De laatste toebereidsels werden spoedig gemaakt, en daar men nu op straatkwam, veranderde gansch de «doening». Gansche familien op hun pijke- beste stapten ter kerke, allen om ter serieust juist alsof kleed, hoed, handschoenen van zelf aangevlogen waren. De vaders zagen met een tevreden oog gansch het hendeken vertrekken. Ze namen hunnen hoed of beste klak en volgden. De bijzondersten hadden eene witte ondervest eenen gaanstok en eene nieuwe kostuim. Ze hadden daar wel geen geld vooren versmeten maar als ’t Zondag was moest men toch proper» zijn. De eerste duivenliefhebbers kwamen deher- bergen bezetten, vroegen eene pinte omdat ze toch iets voor hen moesten staan hebben en... de eerste onwaarschijnlijkheden over het «constateeren der beestjes begonnen hun ron deken. Daar er ten minsten telkenmaal zes of zeven liefhebbers de eerste duif hadden, en daar men om de tegenstrevers te overtuigen de keel droog schreeuwde vlogen de pinten weldra rapper binnen dan vele duiven, die tot grooten spijt van hunnen baas vier- vijf minuten gezeten hadden. Allengerhand kwamen de oudere burgers of de jonge «opkomenjes» binnen. De oude ren «klapten» over «den artikel» uit de ga zet van gister’t is wel gelaptze zullen groene lachen.Men smeet wel eens eenige stekken of sneuven naar een van ’t ander kleur en men dronk een glas op een wel ge plaatst woord. De jonkheden speelden Bil jard of dronken een glas aan den toog. De hoogmis was «uit». Men critikeerde hoed of kleed; men was ongerust om te weten «met wat die menschen dat betaalden». De eerste die van de mis kwam gaf verslag van wat de Deken gepreekt had». Elk gaf zen «ze gening» en plaatste zijn woordeke. De brave lieden begonnen dan af te trekken, ’t geene somwijlen bestond, in nog twee drie pos ten te doen, bij kalanten, vrienden of gas ten die ’t kwalijk hadden genomenhad hij moeten de deur voorbijgaan. Eenige juffers met nieuwe «hoeden en kleers» aan, slenterden van de eene etalagie naar de andere, en vooraleer naar huis te gaan koch ten wat «patisserie» en kwamen dan juist in tijd om den tafel te zetten, een sermoen van moeder te hooren, en vader te zien, t’huis aanlanden. Zaterdag eindigde met de laatste duiven weddingen en een laatste «slagje» op de «goê chance» voor morgen. Velen hadden nen lastigen slaap immers morgen was ’t Zondag. «Zondag» dat en was geen dag gelijk de overige. Ander uur om op te staan, andere «klêers» andere bezighouding, mis schien wel een klein «reisje». Toen de warme Julizon haar ronden roo- den kop boven den leege weguitstak, wa ren de hevigste visschers reeds op weg naar het gunstige plaatsje ginder verre langs ’t stille Handzaemtje of langs den dan nog bijna onbekenden Yzer «den grooten vaart» Ze gingen maar altijd voort, verder en verder tot aan den draai, de herberg of de brug waar ze zich als een koning nederzetten. Ze zagen eens rond of ze wel alleen waren, en dan begon het spel. Met eenen kunstigen worp gleed de lichte lijn over het duistere water recht naar den overkant toe. De hand- gifte vloog weldra het puikelnetje binnen, de visscher veegde zijne glibberige handen af, aan «doek» of groene grasvodde, «deed» een nieuw bolleke specialen deeg aan, en de vangst ging haren gang. Spraakloos bleef hij daar uren, misnoegd als een of ander zeldzame voorbijganger hem vroeg «of de visch beet. Laten we echter die rustige boorden verla ten en komen wij terug tot het eigentlijk le ven in Diksmude. De eerste beweging kwam met «die naar d’eerste misse gingen.Anderen bleven uit rusten in ’t zachte bed, omdat het Zondag was en ze toch niet veel te doen hadden. Met den achten kwam er wat beweging; de eene of andere gilde trok naar den buiten, en ve len hadden maar half tijd gehad om eene tas koffie te nemengelukkig dat ze onder- wege nog tijd genoeg vonden om eenen «druppel» te stekken. En daar de «kerk» tien minuten «vooren» was en trein of tram een «kwart retard» had, kon men nog zon der gevaar eentjen schieten, aan de statie. Een getuit van al de duivelseen wolk van zwarte rook en witte stoom overlommerde de stad en miek de straat onzichtbaar. De vreem deling bleef besluiteloos en verschrikt staan; maar ieder ware Diksmudeling wist dat in die sombere voortrollende wolk, een tram verborgen zat. De brave lieden op hun Eerweerde Pater de Groote munt uit onder de Aalmoezeniers van ons Belgisch leger. Hij trok te velde, met zijne roemrijke «groe ne Jagers» uit Charleroi den 2 Augusti 1914. Hij stond hun ter zijde te Boncelles en te Sart-Tilman, te Haecht, te Raemdonck, te Lokeren, te Lombaertzijde, te Pervyse en na deze lange maanden strijd vindt men hem nog in hun midden. Nog gelijk den eersten dag leeft hij met hen mêe. Vlamingen of Wa len, geloovigen of onverschilligen tracht hij op te beuren en te ondersteunen door zijne genegenheid en zijne toewijding. Daar zijn er misschien, onder de soldaten die hem bij naam niet kennen, maar allen kennen hunnen Aalmoezenier en allen heb ben de grootste achting voor zijn onverschrok ken moed en zelfsopoffering. Meermalen werden zijne uitmuntende ga ven van hert en geest, welke hij, bij elke ge legenheid, in daden weet te vertolken, door eervolle onderscheidingen van wege de mili taire overheid erkend en geprezen. De laatste onderscheiding die hem te beurt viel was de volgende eervolle vermelding bij legerdagorder waarin devoorgaande herdacht worden De Groote Henry, bijgevoegd legeraal- moezenier; Alhoewel bi jaar oud, heeft zich den 2 Augusti 1914 ten dienste gesteld van het regiment als aalmoezenier vrijwilliger. Heeft sedertdien niet gestaan van blijken te geven van eene volkomene toewijding en een volstrekt misprijzen van het ge- vaar; altijd en overal waar het eenigzins mogelijk was, kwam hij de gekwetsten ter hulp en was een kostelijk man daar hij, in alle omstandigheden, door zijne kloekmoedigheid en zijnen geestdrift, de gemoedsgesteltenis zijner mannen wist op te beuren. Heeft voor oorlogsdaden ridderbenoemd geweest van de Leopoldsorde, den 24 December 1915, heeft het oorlogskruis ontvangen den 18 Februari 1916; werd eervol vermeld bij dagorder van zijn re- giment den 17 Mei 191b, en bij dagorder der legerafdeeling den 5 Juni 191b. Tweeemaal gekwetst binst den oorlog, te Lokeren en te Pervyse, werd laatstmaal i

HISTORISCHE KRANTEN

Dixmude op den vreemde (1917-1918) | 1917 | | pagina 2