YERSGHILLIGE TIJDINGEN.
IKTTInTST- eist lellernibuws
De Spakkestad.
Brussel. De koning heeft aan den ingenieur
Sadoine, voorzitter der Société Cockerill, den titel van
baron verleend.
Ziehier nog eenige bijzonderheden over de ont
vangst der leden van het voorloopig gouvernement en
van het Nationaal congres, door de wetgevende Ka
mers, ter gelegenheid van het politiek feest van 16
Augusti. De leden van het voorloopig gouvernement
en van het Nationaal congres zullen in het Paleis der
der Natie aankomen ten 10 uur 's morgends; zij zullen
aan den grooten trap ontvangen worden door de kwes-
(klein zedeverhaal.)
la) Het voorbeeld der Grooten is onbereken
baar in zijne uitwerksels bij het volk
(b) Vandaar de groote verantwoordlijkheid, die
zij dragen jegens God en de Maatschappij.
Bourke.
I.
Het is wel duizend jaar geleden,
Er woonde een rijke heer
In een der grootste" luiaardssteden
Van Afrikas beheer.
De man was rijk zeg ik, en schatten
Verschaffen veel verstand
Aan hoofden zelfs, die niets bevatten
Dan ij die dwaasheid want
Met geld kan men de wereld lteeren
Waar is nu Achimeed,
Die - kon men hem een steunpunt leeren
De wereld stijgen deed
Die wijsgeer was te vroeg in 't leven
Ah dat hij nog bestond
Hem waar de noodige steun gegeven,
Dewel'k hij nooit en vond
Welnu, de man van mijn vertelsel
Had eene groote spak,
Hetgeen om 't bloeiend geldlijk stelsel
Maar weinig af en stak
Wat zegjik dat het af zou steken
Kent gij dan geene menschen meer
Nooit was een volle jaar verstreken,
Elk hield een spak in eer
In 't eerst zag men de vrienden spaltken
Van onzen jrijken vent,
Maar haast zag mendebeenen kwakken
Van allen, die men kent
M'aanzag de spak als zeker teeken
Van rijkdom en verstand
Wie meer dan een been recht dorst ste-
Behoorde aan laagren stand [ken
In 't korten tijd had men vergeten
Dat men kon recht gaan
Of wel mocht men het soms nog weten
't Scheen niemand aan te staan
Wanneer 't daar kermis was, 't was
Dat nieuw gewip der liên [kluchtig
Elk, kleinen groot, was spakkezuchtig
Men had het nooit gezien I
II.
Op zek jen dag trok door die stede
Een man zeer flinks van leén
Hij had een vrijgeleide mede,
Ook wel en knap te been.
Wie deze man was, zult gij hooren
Wat verder in 't verhaal
Hij was uit edel bloed geboren,
En droeg ter zij het staal.
Hij sprak zeer stil tot zijn geleide
- Zijn wij nog ve.' van daan
Maar wat de knaap hem fluistrend zeide
Kon men niet wel verstaan
Want achter hem terganscher strate
Ontstond een luid gelach,
Gelijk of men de menschen haatte
Die men, uit 't vreemde, zag,
In een, twee, drij, zijn al de burgers
Der steê in rep en roer
Men huilde alshad men menschenwur-
Gezien op hunnen toer [gers
De Vreemdeling was zeer verwonderd
Van 't onverwacht gerucht,
Dat hem zoo vreemd in de ooren don-
Doch was niet veel beducht[dertj
Hij keek rond zich met open oogen
En bleef een wijle staan
Er kwam een spak tot hem gelopen
En sprak hem groetende aan
O menschwie gij ook wezen mogtte
Versta waarom men lacht
Dacht gij op kwaad, o gij bedroget
U over ons geslacht
Men lacht in deze heele stede
Omdat gij gaat zoo stijf;
Zie eens naar ons, bij elke schrede
Wij schudden heel het lijf
Gij moet uw leden zwierig keeren
Al ware't maar in schijn
Dan zal men uwen gang vereeren
Wen gij volmaakt zult zijn.
Misschien kunt gij mij niet gelooven.
Maar hier is 't mode, Heer,
Dat elkzichsnakkeomneer, naarboven
Bij iedren stap'nen keer
Wilt gij eens al mijn volk bekijken,
lk geef ten gang bevel
Dan zult gij vrij uw oordeel strijken,
En zeggen Dat is wel I1
Op eens gaat deze heer aan 't roepen
Verschijnt voor mij op straat,
Vereenigt u in breede troepen,
En toont hoe dat gij gaat
Hierop begon het volk te stormen
Als ware 't oorlogstijd
En zich in breê geleên te vormen
zoo als men gaat ten strijd I
Vooruit! hoort men nu weêr bevelen
En op geslagen maat
Begint het volk te spakkespelen
Naar eene zelfde baat
IV.
De vreemdeling al schouderschokken
Beziet dat kluchtig spel,
Terwijl 'takkoord der stedeklokken
Het feest kondt luid en hel
-Houd op, o dwaze volk met wippén 1
Zoo riep de Vreemdeling.
'K zal zulks op mijn gedenkboek stip.
Terwijl hij henenging. [pen
III
't Was oorlog bij de Egijptenaren
Men vroeg het strijdbaar volk
Te treden in de legerscharen
Gewapend met den dolk 1
De spakkeliên zou men niet vragen
Naar 't vaderlandsch feit
Zij konden toch geen' wapens dragen
Dus werd hun' hulp onzteid
Er werd gevochten en gestreden
Met fierheid en met moed
Doch 't puik der vaderlandsche steden
Vergoot niet vele bloed
De jongens van te lande vochten
Veel meer dan generaals,
Die ver van daar een schuilplaats zoch-
Bevrijd voor 't punt des staals [ten,
Toch werd de vijand overwonnen,
En in zijn bloed versmoord
En dan, er blonken honderd zonnen
Na dezen broedermoord.
Die zonnen waren generalen
Voorzien van 't heldenzwaard
Door wien men 't land zag zegepralen!
Hun namen zijn vermaard
IIII.
Owat een feest in alle steden
Na dezen zegestrijd
Geen onkost werd in iets vermeden
01 wat een vreugdetijd
Doch eene stad, de stad der spakken
Was doodsch en zonder vreugd
Geen man verdiende erlauwertakken
Voor vaderlandsche-deugd
Een woedende oproer was te vreezen
Bij het verminKte ras
Ook, zou het niet in rechte wezen,
Dewijl 't versteken was
Dit komt aan 't oor van 'slandes koning
Een minnaar van den breê,
En met zijn tong vol zoeten honing
Bespreekt hij 't lot der steê 1
De generaal, die werd gezonden
Door heel Egijpteland,
Om de oorlogstijden aan te konden,
Moest weêr ter stedewant:
Hij had het spakkeras verwezen
En nu moest hij die daad
Verklaren, hoe zij ook mocht wezen
Zeer goed, ofwel zeer kwaad
Hij ging ter stede, fier en moedig
Hij hield zijn rechten gang!
En 't volk riep uit: dejjstraf zij bloedig:
Men scheur hem lijk een tang
Houd op, ovolkmet 't vreeslijk woe-
Zoo sprak de generaal [len
Gij zult al straks uw schuld gevoelen
Aanhoor dus mijne taal.
Korts vóór den strijd ben ik gekomen,
En heb u onderzocht
Maar achhoe hadt gij deel genomen
In onzen wreeden tocht?
Gij zijt al krank en mank van beenen
En dus heel ongesteld
Om 't vaderland uw hulp te leenen,
Vooral op 't oorlogsveld
Waart gij maar recht en kloek van le-
'k Hadde u ten strijd geleid, [d
En lijk het volk der andre steden
Ware u geene eer ontzeid
Bij dit zoo wijs gezegde stonden
De steêliên allen recht
Het luid geroep steeg uit de monden:
Onz'handelwijs was slecht
Elkeen ontleerde 't kluchtig spakken
En hield de beenen recht;
En zag m'eens iemands lijf nog kwak-
't Was na een nieuw gevecht[ken
De rijke vent de schuld der ltwale
Werd bij zijn geld gebracht;
En moest daar duchtig 't leed betalen
Door iedereen veracht
Zulks ziet men alle dage op aarde
Al, wat een rijke doet,
Schijnt ons van allerhoogste waarde
En wordt met eer begroet
Men spakt gelijk de rijken spakken
Want spakken wordt eene eer
Maar ach. wanneer men lauwertak-
Zal deelen in het heer, [ken
Wij zullen lijk de steêliên varen,
Die, kranken scheef van leên,
Ter zegetocht geweigerd waren:
Ons beider lot is èèn!
Maar wee aan hem, die door zijn voor-
't Verderf der wereld zoekt, [beeld
Hij word' tot schande en straf veroor-
Zijn naam door elk gevloekt, [deeld
Pedro.