Zondag
19 September 1880. 5
centiemen het nummer. lste Jaar N°
35
ID IE
j jJpEï^SCH yV EEKBLAD,
500 EXEMPLAREN
DE KUNSTBODE VAN IJPEREN, verschijnt den Zaterdag avond; men abonneert zich bij Charles
Deweerdt, drukker, Rijselstraat, 59, IJperen. De prijs van liet abonnement is fr. g-50 voor stad.
fr. 3-00 voor geheel liet land. Alle artikelen, verslagen of mededeelingen moeten vrachtvrij aan het bovengemelde
adres gezonden worden. Aankondigingen den regel 5 centiemen. Reklamen den regel 15 centiemen. Insertien
qij akkoord aan geringen prijs.
ANTWOORD
op een Spotschrift tegen de negentiende eeuw,
Naar het fransch van Mr graaf Alfred Bailly,
Zijn wij meer waard of min dan onze vad'ren waren
Wij, die liet daglicht zien in de vooruitgangsjaren,
In de eeuwe van vernuft, die steeds haar zege viert,
Ofschoon nog niemand weet hoe men een luchtbal stiert.
In de eeuw waar iedereen wil naar beschaving streven,
Die niet geaarzeld heeft zich zelv' dien naam te geven
Al is zij onbewust of niet haar nageslacht
Zal spotten met de faam die zij thans zoo betracht.
Het menschdom, meégesleept, moet van de helling dalen
En zijne nieuwe kunst op de oude kunsten malen
Men treft somtijds het doel, maar somtijds is men mis,
T is vaak door ijdelheid dat men er nevens is.
Hoovaardiglieid bedriegt, zij blaast in 's mensclien ooren
Dat hij als lieveling der schepping is geboren
En wen hij in den bloei des levens zich bevindt
Het is zijne eeuw alleen, zijn tijdstip dat hij mint.
Ook dikwijls met vermaak beweeren de oude mensclien
Dat de eeuwe van vernuft zooveel nog laat te wenschen,
Dat over honderd jaar het menschdom beter scheen.
Ik zeg het vieesch is zwak en was liet ook voorheen.
Maar onpartijdiglijk wil ik die zaak bepleiten,
'K geloof dat men met recht ons veel nog mag verwijten,
Maar de ouderwetsche deugd schijnt slechts een ijdel woord
Wanneer men het geval van Eva's appel hoort,
Dien God in 't paradijs, (wanneer zij scliaarscn geboren),
Liet zien bij een serpent dat haar wist te bekoren.
Onze Eva's zouden niet ten voordeele eener slang.
Zich domp'len, in een spoel van wee en ondergang.
Ik wil der eng'len val niet de oorzaak onderzoeken.
Maar *t menschelijk geslacht rijst slechts uit zijne doeken,
Of Caïn moordt zijn broer. En om die snoode daad
Zou zeker wel onze eeuw hem overlaan met smaad.
Nog meer; ik voeger bij, al kan ik niets voorzeggen,
Dat hij op het schavot zijn hoofd zou moeten leggen.
Sodoma tergde God en eind'lijk sloeg het uur
Dat haar vernielen moest door eenen stroom van vuur.
De Hemel is wel goed, maar soms kan hij zich stooren,
En toch geen zondvloed komt onze euveldaan versmoren
De mensch is niet volmaakt, maar eindelijk gij ziet
Dat hij niet slechter is, waarom? Het regent niet
Is het om zijne deugd, om zijn langdurig zwerven,
Dat Mozes, de profeet, in de woestijn moest sterven
Van Petrus spreek ik niet noch ook niet van zijn' haan,
Eenieder weet als ik wat kwaad hij heeft gedaan.
Bewees de apostel niet dat de deugdzame mensclien
Somtijds in hun gedrag ook lieten iest te wenschen,
Dat hunn' beloften zelfs niet werden wel volbracht
En dan zoo wel als nu de mensch aan liegen dacht
Wat leert ons Magdaleen Was 't niet van hare zonden
Dat zij vóór den God-Mensch vergiffnis heeft gevonden?.....
Bekennen wij rechtuit, met openhartigheid,
Dat niemand was volmaakt, zelfs in den ouden tijd.
'K wil van Jerusalem naar Rome mij begeven
En 'k zie denzelfden mensch gedurig vóór mij zweven
Veel neiging tot het kwaad, het goede alom veracht,
Het keizerrijk bespot, de misdaad niet verdacht.
'T is steeds hetzelfde lied dat m'overal hoort dreunen.
Maar daarom, ziet gij wel, moet men zich niet bekreunen;
De tijden gaan voorbij, en 'k zeg hier voor gewis
Dat de onvolmaakte mensch daarom niet slechter is.
Zeg, was de deugd zoo groot, wanneer de woeste benden
Door Attil'a geleid, zich naar den zuiden wendden
Het was eene uitneming, en volgens mijn gedacht,
De deugd is eene ster in 't midden van den nacht.
Zoo ik de daden al hier poogde te vertellen,
Die, van vóór Christus tijd tot nu, het menschdom kwellen,
Het ware veel te lang doch 'k heb bijna gedaan,
In eene groote reis moet men steeds dapper gaan,
Het ware nutteloos het tijdstip te beschrijven
Op 't welk men ongestraft de misdaad mocht bedrijven.
Verlaten wij Jan Hus, en Luther, en Calvijn,
Als 't balast wordt te zwaar 't moet weggeworpen zijn
En van de legerplaats der Hunnen woeste scharen
Wil ik naar 't lustpaleis der fransche vorsten varen.
Da4r vind ik Lodewijk. veertienden van dien naam,
De I.a Vallière's slaaf, is dat geen,schoone faam
Diana van Poitiers mag ik hier niet vergeten,
Een vorst heeft; ook bij haar zoo menig uur gesleten
Voor zijne minnares vergat hij zijnen troon,
En vroeg slécht eenen blik, een liefdewoord tot loon.
Wat later zie ik nog de schoone markgravinnen,
Die tevens echtgenoot en minnaar teêr beminnen
En de jaloersche man wordt als een kind misleid,
Gestreeld, bedrogen zelfs met veel arglistighed.
O wellustige tijd tijd van verergernissen,
Waar elk zijn leven telt met zijne minnaressen,
Bezat ik slechts de luit van een Anacreon
Dan zong ik liet vermaak van 't kleine Trianon,
De bosschen va Marlij en al wat er in zweefde,
Mevrouwe Du Barry, die steeds in ontucht leefde,
Den Snooden Dubois zelfs, tot den geringsten knecht,
Die zich gelijk zijn' vorst aan minnarijtjes hecht.
Zal ik Voltaire's eeuw van mijne zweep bevrijden,
Als 't menschdom tegen God en zijne Kerk durft strijden
Wanneer Hem Dederot door zijne schriften hoont,