geheel heiland 3,00. IJpe rscli Week blad. voor stad 2,50. Zondag 28 November 1880. 5 centiemen liet nummer. lstejaarNü 45. OP 500 EXEMPLAREN. KUNST- EN LETTERNIEUWS. LEOCADIA. STADSNIEUWS. «99 DE KUNSTBODE VAN IJPEREN, verschijnt den Zaterdag avond; men abonneert zich bh Charles Deweerdt, drukker, Rijselstraat, 59, IJperen. De prijsvan het abonnement is fr. 2-50 voor stad. fr. 3-00 voor geheel het land.Alle artikelen, -■ -slagen of mededeelingen moeten vrachtvrij aan het bovengemelde adres gezonden worden. Aankondigingen den regel 5 centiemen. Reklamen den regel 15 centiemen msertien bij akkoord aan geringen prijs. Aan Mijnheer P. P. Denys, Vlaamsch Dichter en Prozaschrijver, uit vaderlandsche hoogachting LIEDEREN. Wederantwoord aan Roosje. Thans weet ik, Roosje, reine maagd, Waarnaar uw hartje vurig tracht En wat u zoo het meest behaagt. Geen schatten, weelde, pracht. Noch bloemen, strikken, kleêren lijn, Bekoren u, o liefste mijn Ik dacht, gij wist wellicht nog niet Waarom die worm u 't hartje knaagt, In plaats van vreugde baart verdriet, U overal vervolgt en plaagt, En bangheid, angst u nooit verlaat, Nu weenen, dan eens lachen laat. Mijn meisje, als ik 't herhalen mag, Waarnaar uw minnend hartje tracht Op ieder uur, den ganschen dag, De toekomst blijde u tegenlacht, 't Is vast uws minnaars levend beeld, Dat best uw liefdewonden heelt. G. Rotiers. II. Levenslust. Aan de azuren hemelbogen Glanst de zon in purpren gloed; 't Vooglenkoor zendt weêr ten Hoogen Zijn aanbiddend wees gegroet 't Windje speelt met korenaren Golvend als een zee van goud Zweeft en dartelt om de blaren, Zoent de boomen in het woud (DE STEM DES BL0EDS.) Spaansclie vertelling naar Cervantes door P. P. Denys. I. Rond elf ure van een schoonen zomernacht, kwam door starrenschemer en maneschijn een arm, oud edelman van eene wandeling buiten Toleda terug met zijne gemalin, die aan zijnen arm hing, zijne zestien jarige dochter en eene dienstmeid, welke gansch zijn gevolg uitmaakte. Deze oude edelman arm maar treffelijk en deugd zaamheette Don Luis; zijne vrouw, Dona Maria; zijne dochter, wier voorkomen engelachtig, en wier- ziel nog schooner wasLeocadia. Op hetzelfde uur trok uit de stad, om ter wandeling te gaan, een ruiter van achttien jaar, Rodolf genoemd, die tot den hoogen adel behoorde en zich ontslagen dacht goede zeden te hebben omdat hij rijk was. Hij kwam recht van tafel, en was door zijne slempge- zellen omringd, die, even als hij, door den wijn verhit waren. Welhaast was die onstuimige bende bij den ouden Don Luis en zijne familie gekomen. Het was eene ont moeting van wolven en schapen. Deze jonge lieden hielden stil en bekeken op eene on beschofte wijs de goede moeder en hare dochter. Een Zie, hoe 't loeiend vee daar buiten Huppelend van leven droomt Hoor hun wachter 't liedje fluiten, Waardoor min in 't harte stroomt 't Lief begroet den vriend heurs harten Met een minnelijken lach Liefdedronken, vrij van smarte, Slaakt henr borst een goeden dag Alles aamt van lust in 't leven Met een onuitbluschbaar vuur Menschen, dieren, planten geven Hunnen tol aan u, Natuur Minnelonkjes te allerwegen Welk een wellustwat genot Is dien overvloed van zegen Niet het werk, de wil van God'? G. Rotiers. Aan den Heer E. Cuvelier, die zoo wonderschoon mijn liedje «Eene vraag aan Roosje»,getoonzet heeft. III. MELODIE. Het Visschertjen. Een Visschertjen had in een kabblenden vliet Een schuchtere vischjen zien zorgeloos zwemmen. Het spaarde geen listen noch lagen maar niet Om 't arglooze dingjen in zijn netjen te krijgen. Bevallig en schoon, en volop in de jeugd, Het liet zich des Visschertjes tale behagen, En schonk het zijn liartjen, behalve zijn deugd: De schat van geliefden, van braven en vromen Zij smaken thans beide het zoetste genot; Een kleintje verlustigt hun woon door zijn spelen, Tot dat er een visschertjen op 't maagdlijn verzot, Het duurbare kind in zijn netjen zal vangen. IJperen. G. Rotiers. hunner grijpt de dienstmeid in zijne arms; de oude edelman wil spreken, hij wordt beschimpt: hij trekt met bevende hand het zwaard; Rcdolf ontwapent hem al spottende, grijpt de jonge Leocadia vast, neemt ze in zijne arms op en vlucht, door zijne eerlooze vrienden beveiligd, er mede naar de stad. Terwijl de oude Don Luis zijne onmacht verwenschte en vervloekte, dat Dona Maria nare angstkreten loosde, en de dienstmeid zich de haren uit het hoofd rukte, lag de ongelukkige Leocadia bezwemen in de arms van Rodolf, die, aan zijn hotel gekomen, zijne vrienden wegzendt, eene geheime deur opent, en met zijn slacht offer zijn vertrek opklimt. Hij treedt, zonder licht en zonder van zijne dienstkna pen gezien te zijn, binnenhij sluit zich in zijne kamer op; en, vooraleer Leocadia tot haar zelve is teruggeko men, volvoert hij de grootste misdaad, welke de dron kenschap en de wulpschheid kunnen doen bedrijven. Na zijne snoode drift voldaan te hebben, bleef Rodolf een oogenblik onberaden wat hij nu aangaan zou: hij gevoelde zeker eene diepe wroeging als Leocadia tot het bewustzijn kwam. De diepste duisternis heerschte in het vertrek. Zij zucht, zij beeft en roept met eene flauwe, smeekende stem: Moeder!... Moeder!... waar zijt gij?... Vader! antwoord mij... waar ben ik? Welk bed is'dit? O! mijn God, mijn God! hebt gij mij verlaten? Hoort mij hier iemand?... Ben ik ineen graf? Gave God dat ik het ware!... Want ach! ik herinner mij nu dat ik, kort geleden in gezelschap mijner ouders kwam... Ik herin ner mij dat ik aangevallen ben geweest. Ha, ik vermoed en gevoel reeds dat het niet goed is dat de wereld mij nog zie. Beter is de ongekende schande dan de verdach- Ste- Cecilia bij de Pompiers. De Muziekafdeeling van het korps Pompiers onzer stad was Maandag laatst vereenigd in een Banket, ter gelegenheid van Ste Ceciliadag. De muziekanten waren, als naar gewoonte, omtrent 12 1/2 uren bijeengekomen, om de heeren Commandant en Officieren af te halen en ze naar het lokaal der Pompiers te geleiden, alwaar de tafel opgedischt was. Toen iedereen plaats genomen had, trad de Maré- chal-des-Logis A Swekels tot de eeretafel, bood den heer J. Wittebroodt, Muziekoverste, eenen prachtigen ruiker aan en drukte, in welgepaste woorden, de diepe genegenheid uit, welke de muziekanten voor hunnen Chef voeden. De heer Wittebroodt, gansch bewogen, dankte zijne verkleefde onderhoorigen voor dezen nieuwen blijk hunner achting, en beloofde immer te zullen voortwer- ken tot den bloei der Muziekafdeeling. Deze korte maar gevoelige woorden werden langdu rig toegejuicht, en onder het geroep van Leve de Chef! Leve Ste Cecilia! zette men zich aan tafel neder. Iedereen nutte met smaak van alle op het Menu aangeduide gerechten, welke, in het voorbijgaan gezegd, goed voorbereid waren. Aan het dessert, stond de heer Commandant op en stelde, zooals dit bij alle vaderlandsminnende Maat schappijen plaats heeft, den eersten heildronk vóór aan onzen welbeminden Vorst, Z. M. Leopold II, en aan de Koninklijke Familie. De kreten: "Leve de Koning! Leve de Koninklijke Familie! weêrgalmden ver buiten de zaal. Daarna stelde de heer Luitenant ABrunfaut de gezondheid vóór van den heer J. Valcke, Commandant van het Korps, een man zegde hij, die aller gene- genheid bezit, en geene moeite noch opofferingen spaart, om de orde, de goede overeenkomst, de broe- te eer. Op dit oogenblik grijpt Rodolf haar bij de hand: de rampzalige laat een scherpen gil hooren, vlucht eenige schreden verder, en valt daar op den grond. Rodolf springt haar na. Dan richtte zij zich op de knieën en smeekte onder nare zuchten: "O, wie gij ook zijt; gij, die al mijn leed veroorzaakt hebt, gij, die mij de ongelukkigste en veraclitelijkste der schepsels komt te maken en hier had zij Rodolf bij de hand genomen indien uwe ziel een welkdanig gebed herkent, indien gij voor eenig medelijden vatbaar zijt, ik bid'u, ik smeek u. vermits gij over mijne eer gezegepraald hebt, doe het ook over mijn leven. Neem het oogenblikkelijk af, want wie geene eer heeft moet niet leven. Weet dat de wreedheid, waarmede gij mij hebt beledigd, zal getemperd worden door het medelijden waarvan gij blijk zult geven met mij te dooden. Gij hebt maar dit middel om het kwaad, dat gij mij gedaan hebt, te herstellen. In 's Hemels naam, in naam van al wat u duurbaar is op aard zoo u iets duurbaar is vermoord mij... Gij kunt het zonder liet minste gevaarwij zijn alleen, niemand zal uwe misdaad kennen; zij zal minder zijn dan deze, welke gij begaan hebt, en ik geloof, ja, ik geloof dat ik u alles zal vergeven, zoo gij mij deze dood toestaat, mijn eenig reddingsmiddel. Als zij deze woorden uitsprak, kroop zij op den vloer steen tot bij Rodolf nader om zijne knieën te kussen. Zonder te antwoorden verliet Rodolf de kamer, sloot de deur achter zich toe, en ging zich ongetwijfeld ver zekeren of niemand in huis of op straat zich tegen het ontwerp, dat hij smeedde, kon verzetten. Vervolg hierna VERBODEN NA TE DRUKKEN.

HISTORISCHE KRANTEN

De Kunstbode (1880-1883) | 1880 | | pagina 1