IJpersch Weekblad. geheel het land 3,00. OP 500 exemplaren. voor stad 2,50. i Zondag 13 Februari 1881. 5 centiemen het nummer. 2do jaar N° 3. KUNST- EN LETTERNIEUWS. DB KUNSTBODE VAN IJPEREN, verschijnt den Zaterdag avond; men abonneert zich bij Charles Deweerdt, drukker, Rijselstraat, 59, IJperen De prijs van het abonnement is fr. 2-50 voor stad. fr. 3-00 voor geheel het land. —Alle artikelen, verslagen of mededeelingen moeten vrachtvrij aan het bovengemelde adres gezonden worden. Aankondigingen den regel 5 centiemen. Reklamen den regel 15 centiemen. Insertien bij akkoord aan geringen prijs. Vlaanderens Dichters, (Jacob Stinissen.) Vervolg. In andere stukjes weet de Dichter op eene zeer gelukkige wijze liefde in te boezemen voor Vlaanderens zeden en moedertaal. Mijn land. Niet minder behendig weet hij de schoon heid der natuur te doen genieten Een Lentemorgen. Wij denken nu een gedacht gegeven te heb ben van den Heer J. Stinissen als Dichter voor kleine kinderen. Wij meenen te weten dat hij nog steeds werkzaam aan andere ge dichten, die later het licht zullen zien. In liet werk Onze Dichters heeft hij eene eereplaats bekomen met zijn stukje Arme Moeder dat wij nu hier ook om te eindigen te lezen geven. Arme Moeder Pedro. Luie Trijn. Het onderstaande gedicht werd door den Dichter, per brief, opgedragen aan MM. den Koning en de Koningin der Belgen. (Nota der Redactie.) Rouwzang op den dood van den Erfprins. Ik min den dierbren grond, Waar eens mijn wiegske veilig stond, Daar zoende mij der moederliefde, Als soms de smart mij 't liarte griefde DAar zong ik vaak in eenzaamheid, Van zielsgenot en teederheid. Ik min het lachend oord, Waar blij de vrijheidszonne gloort Waar, bij het volk met roem omgeven, Nog steeds de kunsten hlijven leven Waar nog de ziel voor 't schoone gloeit, En stout het vreemd geraas verfoeit. Daarjvloeit nog stil of luid, Het Ylaamscli den vlaamschen boezem uit; Daar stroomt nog, als een liefdebede, Uit iedersjhart een lied van vrede, Als orgeltonen, zacnt en zoei, Bij morgen- en bij avondgroet. Ik min het vlaamsche land Waar eer en deugd de krone spant Ik min uit al mijn zielekrachten Hen, die mijn Vlaandrens heil betrachten Als aan een slaaf het vrijheidsuur Zijt gij me, Vlaandren, even duur. Nog' blikUhet maantje vriendlijk neêr, Op bergen en op dalen, Door 't loover heen, in 't zilver meer Nog klinkt bij wijlen, lief en teêr, De zang der nachtegalen. Nog glanst de ster in 't hemelblauw En lacht ons minzaam tegen Bepereld is het kruid van dauw. De bloempjes sluiten 't kelkje nauw 't Is nacht nog allerwegen.. Doch langzaam wordt het Oosten klaar En maan en ster verbleeken, De nacht raaf vliegt nog hier en daar, Maar wordt het jonge licht gewaar, Bin vlucht naar donkere streken. Zie, ginder aan den Oostertrans, Daar rijst de gulden zonne.. Op loofgewemel, golfgedans, Alom spreidt zij heur stralenglans De Dag is weer begonnen. De dartele eenden, blank van veêr, Doorklieven*'! heldere water Zij zwemmen jolig heen en weer, En fladdren, duiklen op en neer Met kwettrend lustgeschater. Het zoeltje kust den bloemenhang, En speelt met 't jeugdig loover Hoor 't morgenklokje's klingel-klank Vermengt zich met der vooglen.zang In harmoniegetoover De lucht was dik betrokken, Met wolken grauw en grijs En veld en bosch en weide Bedekt met sneeuw en ijs. De weduw' zat te bibb'ren, Bij d'aaklig kouden heerd; Het vuur had 't laatste rijsje Sinds'gistren reeds verteerd. Zij had geen korstje brood meer. De droeve, zwakke vróuw. Voor 't aangebeden wichtje, Dat honger leed en kou En in 't armoedig wiegje, Van deksel schier ontbloot, Te kampen met den dood Een lampken brandde treurig Voor 't klein Mariabeeld De bange moeder zuchtte Och, werd zijn'smart geheeld 1 De wilde wind blies feller Uit de ijsge noorderstreek Oeen enkel hemellichtje Door 't sombre wolkfloers keek. De sneeuwbui door de reten Der naakte wanden stoof, Terwijl de droeve moeder De wieg in *t hoekje schoof. En toen de morgenzonne Het hutje weer bescheen, Was de engel van hierboven Met 't blanke zieltje heen. 0 oc©s«<- Ziet Trijn daar eens zitten, De handen in het haar. Ze maakte voor het leeren, Ach Steeds een groot misbaar, 't Leeren was te lastig, Maar nu weet ze wel, Wat ze heeft verloren Door het spel Dwaalt zij langs dé straten, En klaagt zij haren nood Men stuurt haar door, en fluistert Voor U geen bete brood 't Leeren was te lastig Werk nu, werk nu fel, Ge hebt uw jeugd verloren Door het spel Zullen wij ook kindren, Doen zoo als luie Trijn O Neen wij willen vlijtig En steeds oppassend zijn. 't Leeren is niet lastig, En wij weten wel Wat men kan verliezen, Door het spel 188'). Pu. Calüwaert. Helaas de laatste sprankel hoop, Die in onz' boezem binnensloop, Is dan voor eeuwig heen gevlogen. De toekomst van ons Belgenland Zonk weg door, Dood, uw forsche hand Diep gaan wij onder 't wee gebogen. Meêdoogloos wreed, o Dood, zijt gij Met niemand hebt gij medelij Gij spaart geen armen noch geen rijken Voor u schrikt al wat ademt, leeft i Geen schepsel dat voor u niet beeft Wie kan er uwe komst ontwijken Gij drijft den spot met stoflijk goed Gij schertst met zwakheid en met moed Uw zeisens, zonder omzien, maaien Meest pas ontloken bloemen weg. Die gij met boozen overleg Dan offert aan uw moordend-zwaaien Van hem dien gij bestemt tot 't graf, Snijdt gij den draad des levens af. Liefst schept ge uw wellust, uw behagen Waar vreugde lieerscht, waar vrede woont, Ja zelfs de deugd wordt niet verschoond Bij 't ijslijk, 't doodeml menschen-slagen. Ons Vorstlyk.echtpaar leefde in vreê, En daght. niet dat gii. Dood. o wee 1 Bij d'oudsten zoon van t dierbaar kroost, Dat om hem treurt en zuchten loost En bitter schreit bij tusschenpoozen. De Prins die eens 't bestier van 't Land, Door God begaafd was met verstand. Op zijne schouderen zou laden. Hebt gij op 't ziekbed afgesloofd En ons van onzen steun beroofd, Ach... moest gij ons zoo hooploos schaden? Op 't leger ligt hij uitgestrekt Tot dat de jongste dag hem wekt Gansch spraakloos en ontzield, versteven Geneeskunst boog voor u den knie, O Dood, en riep met schrik wie Ivan die genalooz' hand weêrstreven Het Vaderland verkeert in rouw, Alléén gij toont geen naberouw. Gij buldert nog, van blijdschap dronken Het zielloos lijk in gindschen zerk Ter rust gelegd, dat is mijn werk Uw taal heeft nooit zoo wreed geklonken De Kroonprins, 't lieve, 't arme kind. Dat moest aan 't hoofd staan van 't Bewind, Is Hemelwaarts thans opgevaren. Daar smaakt het heil bij God den Heer Bin kent verdriet noch lijden meer, Daar zingt het op verheevner snaren. O Vader, wat liadt gij het lief O Moeder, 't was uw liartedief Gij hebt het op uw schoot gewiegeld Eu moégekoosd ook menigmaal Het leeren minnen Vlaandrens taal U in zijn reine ziel gespiegeld U troosten, deelen in uw lot, U zeggen dat 't behaagde aan God Is zalf en balsem voor uw harte. Dat schriklijk leed bij 't afscheidsuur, Dat toe zou nijpen op den duur, Dat zwanger gaat van wrange smarte O Vorsten, 't. onheil dat u treft, Wordt door ons allen goed beseft, De Belgen voelen wie zij missen Was hij niet onz' verkleefdste pand De hoop van 't schoone Vaderland Wis kunnen wij uw droefheid gissen. O Almacht, Gij die wondren doet, Spaar Leopoldus edel bloed, 't Werd toch 7.00 sterk beproefd, och arme O Gij, die alle wonden heelt, En uwe gunsten wijs dedeelt, Heb met ons Stamhuis toch erbarmen O. Hotikrs.

HISTORISCHE KRANTEN

De Kunstbode (1880-1883) | 1881 | | pagina 1