geheel het land 3,00.
1,1 persch Weekblad.
voor stad 2,50.
QUINTEN 1ETSYS
Zondag- 1" Mei 1881.
5 centiemen het nummer.
2de jaar
N° 14.
OP 500 EXEMPLAREN
KUNST- EN LETTERNIEUWS.
DE KUNSTBODE VAN IJPEREN, verschijnt den Zaterdag avond; men abonneert zich bij Charles Deweerdt, drukker, Rijselstraat, 59, IJperen
De prijs van het abonnement is fr. 2-50 voor stad. fr. 3-00 voor geheel liet land. Alle artikelen, verslagen of mededeelingen moeten vrachtvrij aan het bovengemelde
adres gezonden worden. Aankondigingen den regel 5 centiemen. Reklamen den regel 15 centiemen. Insertien bij akkoord aan geringen prijs.
Trouwelooze Bertha.
Vijfde Vervolg.
Wat hoort?wat hoort men, moeder? Is daar
een bruidegom voor Magareta De Brindt?
Men zegt het, maar gij moet het beter weten dan
ik gij kunt immers alles zien en hooren wat in De
Brindt's huis omgaat.
Ik zie niets, ik weet niets
Ik weet niet, wat ik aan u heb wat maakt u
dan zoo toornig Zou men niet zeggen, dat er kwaad
in gelegen is opene oogen te hebben en' te zien wat er
onderonzen neus op de straat voorvalt? Wanneer, zoo
als de buren het zeggen, een jong mensch aangekomen
is, die Margareta De Brindt opzoektwanneer men
hem dagelijks' in huis ziet gaan, en bemerken kan hoe
de vader hem huiselijks ontvangt en tot aan de deur
geleidtwanneer men eindelijk weet dat de jongeling
een treffelijk mans jongen, schoon, rijk, opgetooid en
daarbij een schilder is, het is juist wat De Brindt van
Zijn schoonzoon verlangt.
Moet men dan nog verwonderd zijn, wanneer men
daar uit besluit, dat hij vader en dochter bevallen zal
Eene nederige Kroon
op het graf van den genialen Dichter Albrecht
Rodenbach.
en dat beiden een paartje zullen worden. Men zegt
ook
Men zegtriep Quinten en het ijskoude zweet
stond op zijn voorhoofd, Ik bid u moeder, wat zegt
men
Dat zij met vastenavond zullen trouwen de jon
gen reist eerst nog' eens naar huis.... Maar, mijn God
wat komt u over, Quinten gij wordt kwalijk
Alles schemerde Quinten vóór de oogen hij moest
op de tafel leunen, om van zijnen stoel niet te vallen,
de moeder liep bij hem, en bemerkte nu eerst de doode-
lijke bleekheid zij sproeide hem water in het aanzicht,
ontknoopte zijnen jas, ontblootte zijnen hals... Eindelijk
haalde hij een diepen adem, maar was niet in staat naar
iets te luisteren of in huis te blijven. Eene angstige
jaging dreef hem naar buiten, in den stormenden win
ternacht, waar hem de grauwe duisternis en een ijs
koude stortregen, onbarmhartig als zijn lot, overvielen.
AL
Als zinneloos, zonder te gevoelen dat de regen hem
doorweekte, en zijne lidmaten van de koude beefden,
ijlde Quinten straat op, straat af, en kwam eindelijk
tot buiten de stad, vóór de Schelde vloed.
De maan was door regenwolken oversluierd, de vloed
stroomde, breed opgezwollen, naar de zee toe in een
twijfelachtige schemering vertoonden zich de masten en
Kinderpoëzie
v
Kinderspel.
Nagekeken op de speelplaats eener lagere school.
zeilen de regen kletste in het touwwerk. Hij dacht
aan den avond, wanneer hij twee maanden vroeger,
zoo ongelukkig als nu, maar toch niet ganscli hopeloos
op dezelde plaats had gezeten, en hoe alles wat hem
omgaf sinds dien verslecht was. Al de smarten van
zijnen toestand overvielen hem te gelijk van elke
vreugd ontbloot, kwam hem zijn leven vóór als eene
zinnelooze woestenij. Hij trad tot aan de rivier en blik
te van den opgemetselden oever nederde regen die
kleterend op de steenen stortte, viel zachter in den
stroom, die zich hier nauwelijks bewoog.
Eene smartelijke begeerte vervulde zijne ziel.
O rustrust, waar ik naar haak waar zijt gij te
vinden zuchtte hij, stel een einde aan den storm,
die mijne borst verplet, al ware het ook in den afgrond
van dezen vloed
Den werisch om aan zijn lijden een einde te stellen,
en het afschwelijke der zelfsmoord kampten in zijne
ziel. Het was hem als zag hij op eenigen afstand zijne
moeder, biddend hare handen naar hem uitstrekken.
Een schrik overviel hem, zijne tranen welden op. Hij
liep naar de smeekende toe het was begoocheling
Het twijfelachtige maanlicht had aan de schaduw van
een boompje dit voorkomen gegeven; maar het was
toereikend om hem van zijn noodlottig voornemen te
doen afzien wat zou er van zijne moeder geworden
dacht hij en schrikte af voor de gevoelens, die een
oogenblik zijne ziel overweldigd hadden. Neen 'tk wil
DE KUNSTBODE
(BALLADE.)
Gij, menners uit het spookgeslacht,
Ontwaaktontwaakt't sloeg middernacht
De regen stort bij plassen néér
De hagel klettert in het meer
Wild slingert 't donkre wolkenheei'
Het is een ijslijk geestenwêer....
Het zwart kasteel rijst naar en koud
De storm loeit aaklig door het woud
De wilgen ginds, die langs de baan
Als schimmen rond een grafkuil staan,
Zij huilen Siddring uit de laan,
Hef aan lief doodklank aan
Het woeden der natuur versmacht
Der uurklok laatste, bange klacht....
Daar wringt zich plots uit. d'eindrendos.
Zwaar hijgend schoone Bertha los.
Zij hoort, bij 't waggelen der rots
Daarbuiten, 't gierend baargeklots
Zij voelt hoe wal en grondvest dreunt
Ze omprangt, haar kind dat pijnlijk kreunt
En hij hij slaapt Het lustgedrocht.,
Aan wien zij eer en deugd verkócht,
Hij die in haar de vrouw slechts zocht,
Hij droomt, bij 't geestesvocht
En luider waart de storm in 't oord
Het wichtje ontslaapt de graaf ronkt voort
God - gilt de moeder. zijt gij wreed
Vendiende ik zooveel zieleleed,
- Voor 't schandlijk breken van den eed,
Dien 'k eens zoo trouw aan Edward deed
O gij, die eens mijn ridder waart,
't Zij gij nog ademt, of dat de aard
U drukk' 't geliefde overschot,
- Ik smeek, u, ruk mij uit dit slot
- En 'k blijf u eeuwig bij, voor God
- In dood of' heilgenot
En buldrend rukt en schokt de orkaan
Zij hoort de valbrug nederslaan
Het steen herkaatst den klepperststap
Een slagzwaard beukt den wenteltrap
Een ijzren ridder forsch en knap,
Stort aan met dichtgesloten kap.
'K ben Edward hij strekt de armen uit
Kom Bertha, kom, mijn t.eedre bruid
Ik hef mijn' helm, wees niet bevreesd.
Erbarming 't is een rif! ontvleesd
'k Ben door den graaf gedoemd geweest
Ten brandpaal. Bertha, leest-
Een moordschrift grijnst haar voor 't gelaat,
Waarop het graaflijk zegel staat.
u Spoed, Bertha, spoed mijn vlug genet
Voert ons met lichten geestentred,
Veree id in 't stille huwlijksbed,
Waar mik en galg zijn bijgezet
Waar 't nachtgedrocht ons echtlied krast,
En tot festoen de distel wast
- Hoera de donder scheurt het grauw
Der wolken door, en schudt het gouw....
Kom, liefste, mijn aanbeden vrouw
De dooden minnen trouw
Nog feller raast het nachttempeest
Nog doffer bromt de watergeest
De bliksem splijt het glad arduin
Zijn naklank schokt de torenkruin
De graaf springt op, hij schelt zijn luln
Hij waant zijn heerlijk slot aan puin.
Hij vindt, wil hij 't echtbed ziet,
Het lijk zijns kinds de moeder niet.
Zijn droom is waarheid.... hij ontstelt,
Hij bidt en dreigt vergeefsch geweld
Van Bertha werd er sinds verteld
Men vond haar dood op 't galgenveld.
H. D.
En hier staan wij 't hoofd omhooge,
Vuisten sidurend, kokend bloed.
Vlamme in 't herte, vlamme in de oogc,
En ons naam ons trillen doet
A. R.
O eedle Zoon van 't vlaamsch geslacht
Die al de zuchten van uw leven
Op Vlaandrens outer hebt gebracht.
En 't voorbeeld in den strijd gegeven,
Wees op mijn needrig boek herdacht (1)
Uw naam 7.00 hoog verheven staat
Op 't gouden glorieboek geschreven
Elk hart, dat vrij voor Vlaandren slaat,
Vereert u om uw edel streven
En draagt voor u het rouwgewaad.
Gij zijt gesneuveld in den strijd
Het hart vol vlam, dc ziel vol leven
Maar in uw korten levenstijd
Hebt gij de harten hoog geheven,
Ja, Vlaandrens zegepraal bereid,
(1) Uit de opdracht van mijn verhaal
slot van Komen.
Het misdrijf uit het
Gij hebt het woord gezeid het woord
Dat in den kamp voor 't Vlaamsche leven
Met hartetrillen werd aanhoord,
Ons allen moed en kracht, komt geven,
En kampers wekt in Zuid en Noord.
Welaan, 0 fiere, vlaamsche zoon,
Wiens schim op vlaandren steeds zal 7.weven,
'k Leg op uw graf dees kleine kroon,
Waarop 'k uw naam heb neêrgeschreven
Ze is u in diepen dank geboón.
Komen, April 1881. P. P. Den'YS.
Na 't leeren begeeren de kleinen de vreugd
Het spel is de wel, waar de speelzieke jeugd
Zich meest, onbedeesd heuren dorst graag aan lescht,
Waar 't kind op verblind zich vergast op zijn best
In klas wordt men ras aan verveling ten prooi;
Het is er gewis zoo wat eng in die kooi 1
Geperst op het lest als een visch in de ton,
De snaken daar haken naar 't licht van de zon.
Ze is eigen die neiging aan 't kleine geslacht;
Dit vuur door natuur in zijn harte gebracht.
Wij grooten, verdroten ons ook in die cel,
Vermaak joeg de vaak uit onze oogen zoo wel
De bel geeft bevel dat de klas is gedaan
Het kind mag gezind op de speelplaatse gaan.
En allen nu vallen aan 't spelen meteen,
De lompsten en plompsten doen meê zoo ik meen.
Een wakkere makker stapt moedig vooruit,
Beveelt en verdeelt nu de troep overluid
Zijn woord dat bekoort wordt steeds gretig aanhoord,
De knapen wijdgapende drijven hem voort
Beloeren, ontvoeren een moedloozen maat,
Die heug tegen meug met hen mede nu gaat
Met dwang door 't gedrang wordt hij medegesleept,
Als 't paard in zijn vaart wordt hij voorwaarts gezweept.
Ze loopen met hoopen verward ondereen,
En zingen en springen verblijd op één been
Als honden ontbonden ze draaien zich rond,
En rollen als bollen bedwelmd op den grond.
A
I