IJpersch Weekblad.
QUINTEN METSYS.
geheel het land 3,00.
Yoor stad 2,50.
Zondag 26" Juni 1881.
5 centiemen het nummer.
2de jaar N° 22.
OP 500 EXEMPLAREN
KUNST- EN LETTERNIEUWS.
DE KUNSTBODE VAN IJPEREN, verschijnt den Zaterdag avond; men abonneert zich bij Charles Deweerdt, drukker, Rijselstraat, 59, IJperen
De prijs van het abonnement is fr. 2-50 voor stad. fr. 3-00 voor geheel het land. —Alle artikelen, verslagen of mededeelingen moeten vrachtvrij aan het bovengemelde
adres gezonden worden. Aankondigingen den regel 5 centlemen. Reklamenden regel 15 centiemen. Insertien bij akkoord aan geringen prijs.
De Blinde.
Voor mijnen blinden vriend Hipp. Jonokbloedt
uit het Fransch vertaald.)
Twaalfde Vervolg.
Wat is dat? riep hijwie is hier geweest? Wie
heeft dat gedaan? Op het geroep kwam de meid naar
boven; een streng onderzoek werd begonnen. Er was
niemand anders in de kamer geweest dan zij en de on
bekende. Wie was dat? Hoe zag hij er uit? De meid
schetste hem een in zwart gekleed groot man af, die er
in de twintig uitzag, met blauwe oogen en blond haar,
met deftige maar aangename trekken, die iets treurig
en ingetogen in zich hadden. Zijne kleeding was een
voudig maar zeer net, hij had een hoogblauwe bour-
gondsch muts op het hoofd en aan zijn eenvoudigen
gordel hing een breed zwaard. Meester De Brindt wist
deze beschrijving met, niet eenen zijner Antwerpsche
kunstgenoten in verband te stellen. Ook verzekerde de
meid den heer nooit gezien te hebben. De Brindt had
het dus op een vreemden meester en was verheugd
eenen kunstenaar te leeren kennen dievolgens eene
dergelijke proeve, geen gemeen schilder zijn kon.
Hij liep zoo dadelijk beneden naar de kamer van zijne
dochter en moeie, vertelde hun met veel evenredigheid
het voorval, schilderde hun den onbekenden af, volgens
de beschrijving der dienstmeid, en deed hun naar bo
ven komen om den wonderbaren ring zelve te bezich-
KINDERPOEZIE.
IX.
Doenwijze van voorbeeldige Scholieren.
Jonge knapen, dartle jeugd
Wilt gij smaken veel geneugt,
Daarbij wijs, verstandig wezen
En door klein en groot geprezen,
Dient uwe ouders steeds tot vreugd
En munt uit in kinderdeugd.
Schoon gij zijt nog jong van jaren,
Wilt u geene moeite sparen,
Om door vlijt en naarstigheid
Te verwerven vaardigheid
In het leeren en in 't werken,
Die uw weetlust zullen sterken.
Houdt op school en in uw huis
U maar stil als eene muis.
Stoort de les nooit door uw praten,
't Schoolgaan zou u weinig baten.
Luistert naar uws meesters raad
Hij weet wel wat hij begaat.
Hij zal van u mannen maken
En doen kennen vele zaken
Waar gij onbewust van zijt
En zult weten mettertijd.
Van uw makkers weest de rapsten
In het leeren, en de knapsten
In 't verrijken van uw geest!
Ziet dan dat gij boeken leest,
Die voor kindren zijn geschreven
En met wetenschap doorweven.
Put er kennis uit, verstand
Weest de hoop van 't Vaderland!
Ieperen, Juni 1881.
O. Rotiers.
tigen. Maar in Margareta's ziel was een lichtstraal
gevallen, die haar in verrukking en angst, in hoop en
vrees deed vermoeden wie de kunstrijke vreemdeling
was, die zich zoo geheimzinnig gedragen en daar een
zoo zeldzaam spoor zijner aanwezigheid gelaten had.
Zij beefde en was gansch ontroerd, maar verweet zich
hare lichtgeloovigheid en droombeeldenJNu waren zij
tot aan den ezel gekomen, de oude moei stelde haren
bril op en plaatste zich dusdanig voor de schilderij, dat
Margareta er niets kon van zien. Lang bezag en be
wonderde zij de schoonheid der geschilderde gesteenten
en zegde dat een dergelijk juweel aan den vinger eener
vorstelijke bruid niet zou afgesteken hebben.
Margareta's hart bonsde bij deze woorden en einde
lijk dacht het haar dat iets als letters op het goud stond.
Nu kon Margareta het niet langer uithouden, zij stootte
hare tante weg, zij keek en herkeek, met een hevigen
harteklop meende zij ook in eene bijna onzichtbare
kleinheid eene ineengetrokkene Q. M. te zien, zooals
die eertijds op zijne heilige beeldekens gestaan had.
Hare kracht begaf haar, zij meende alles te erkennen:
den onbekenden meester, zijne trouw, zijne liefde, zijn
inzicht; zij kon zich niet meer recht houden en zonk op
eenen stoel neder. Hare doodelijke bleekheid verschrik
te den vader, de moei ontreed haar roklijf, de vader
opende het venster, want hij twijfelde er niet aan of
het was de geur der olie in de beslotene kamer, die zijn
kwijnend kind onpasselijk maakte. Zij hoorde aan de
voordeur kloppen, een paar minuten nadien opende de
meid de kamerdeur en de vreemdeling trad binnen. Een
edele rijzige jongeling, in eene eenvoudige maar kost-
Gelukkig Paar.
(Aan M. en Mevr. Alph. Verduyn, ter gelegenheid
der geboorte huns zoons.)
Pas heeft zij op een roep van 't wicht
Uit 't lijdensbed zich opgericht;
Haar zachte blik hangt nog zoo week,
Nog schijnt haar wang zoo b!eok, zoo bleek;
Het witte kleedje, IVisch gesneên
Omhult haar jonge moederleen;
Een glim vol hoop omzweeft haar mond,
- Wat schijnt ze hem godlijk, in dien stond!
Want zie, ze buigt zich neèr en kust
Haar zuigling, die in 't wiegje rust,
En 't zonneken met milden schijn,
Blikt scheemrend heen door 't bloemgordijn,
In 't kleine groen vertrekje daar,
Op 't heilvol paar
En of die kus haar vuur instort,
En of haar kracht herboren wordt,
Hij heeft een vluchtig roos bespeurd,
Dat haar de koón en 't voorhootd kleurt;
En als een ander leven voelt
Hij ook, dat hem daarbinnen woelt.
Getroffen legt hij *t boek terneèr.
Hem wordt het vaderharte teér,
Wordt hem niet 't schoonst tooneel geboón?
Zijn huisgeluk, zijn levensloon!
Het is of in de zoele lucht,
't Halfduister groen ër liefdezucht,
In 't lieve werkvertrekje daar,
Rond 't vreugdig paar!
Daar, voor hun voet pp 't mol tapijt,
Heeft zich hun eersteling gevlijd,
Verruklijk kind, als englenlach,
Dat pas een tweeden bloenitijd zag;
't Is of langs zijn onschuldig oog,
Hun smachtend ziel tot ziele vloog,
Want niet zoohaast zijn blik, van 't kind
Geheven, dien der moeder vindt,
Of heuren stoel heeft hij bereikt,
bare kleeding, neigde zich beleefdelijk, en het scheen
dat hij den moed niet had om te spreken. Margareta
had hem weldra erkend, zij was. onthutst en leunde
zich op de hooge leuning van den stoel waarachter zij
bijna gansch verborgen was.
De Brindt onderbrak eerst destilzwijgendheid en,
naar den vreemdeling toegaande, vroeg hij hem zeer
lieuschelijk met wien hij de eer had te spreken?
Gij kent mij niet meer, meesier De Brindt, begon
deze nu, dat laat zich begrijpen; Quinten Metsys, die
vóór meer dan drij jaar...
Is het mogelijk? Mijnheer Metsys! riep de oude; en
de moei naderde met zaamgevouwën handen.
Mijnheer Metsys! riep zij uit, onze voormalige
nabuur? Wel op geheel de wereld! Wie zou u onder
zulk een voorkomen erkend hebben Wat schoone
schilder!
Er zijn vele veranderingen in'mij omgegaan, ant
woordde hij en een fijn lachje zweefde op zijne lippen.
Er is nogtans iets, vervolgde hij, en zijn oog wendde
zich met de teederste uitdrukking naar Margareta, die
nog altijd sidderend achter haren zetel stond: Er is nog
tans iets dat in mij niet veranderd is: God gave dat ik
hier ook alles mocht vinden gelijk het vóór drij jaar
was!
Gewis, zeide Margareta terwijl zij van achter
haren zetel te voorschijn kwam, gewis zult gij nog alles
wat u aan het hart lag, vinden zooals gij het verlaten
hebt. Uwe moeder is wel?
God lof! Ik heb haar gezond en opgeruimd gevon
den, onzichtbare engels hebben over haar gewaakt!
i
DE KUNSTBODE
Ik hoore langs den grond uw kleedsel zweven.
O! teedre Nora! ik versta uw gang;
Gij doet het kwijnend loóver treurig beven
Rn plet het onder uwen voetendwang
Een zuiver adem is uw' mond ontvlogen,
En 't avondwindje komt hem mij hier bién;
Ja! gij staat zoo dicht bij mij gebogen,
Nochtans ach God! ik mag u niet eens zien!
Een donkre nacht blijft mij gestaag omgeven!
Waar 't dezen nacht, die mij op de oogen lag,
Waar duizend starren door het luchtruim zweven
Bij wier gefonkel ik uw' trekken zag!...
Maar, onbeweeglijk is de nacht en duister
Dien ik, o jammer toch! nooit kan ontvliên
Begrijpt gij mijne ramp, mijn oogenkluisterl
Nooit! Nora, nooit zal ik u mogen zien!
De nachtegaal heeft eens rond u gevlogen.
Want zijne stem is te bekoorlijk zoet;
Hadt gij zijn hart zoo diepe niet bewogen.
Zijn tale trof wel minder mijn gemoed!
- Ook 't bruischend beekje uw wezen soms aanstaarde,
Want 't doet bij u vol vreugd mijn ziel ontvliên!
't Mag al u zien!... alleen ik op deze aarde
Ach!... ik alleen... ik zal u nooit eens zien!
Het gloeiend morgenrood mag u beglanzen
En u besproeien met zijn ademdrop
De Lente omvlecht u 't hoofd met bloemenkranzen
En siert voor u en dalen heuveltop:
Eenieder mag uw engelbeeld ontwaren,
Voor mij! de minste hoop kan niet geschiên!
Zelfs de onverschilligaard mag u aanstaren
En ik die u bemin, zal u nooit zien!
P. P. Denys.