STADSNIEUWS. zewijn, dien ik moet gebaren te beminnen en te eerbiedigen, en dien ik haat en verfoei! Zoo dan. Maurits, hernam Siegefried vol verbazing, gij haat en verfoeit den boo- zen Gozewijn? Uit het diepste mijns harten... uit al de krachten mijner ziel, klonk het ant s' woord. Kan men bij dit tafereeltje stil staan, zonder hevige ontroering? De wanhoop van Maurits, welke zich in overvloedige uitroepingen ver klaart; de mistrouwigheid van Siegefried, die zijnen beul enkel eenige korte vragen toe stuurt: ziedaar wel de natuurlijkheid en het gevoel dat men in soortgelijke tooneelen ver wacht. Ja, het Misdrijf uit het slot van Komen be zit menige hoedanigheid die men moeielijk bij andere romans zou onderscheiden. En als men bij zoovele aanbevelingen, in het werk zelve vervat, de bedenking voegt, dat de schrijver dit vak nog maar begint te beoefenen, vindt de taalminnende Vlaming het zeer billijk die welgelukte pogingen te ondersteunen en aan te moedigen. Zoo kunnen er op het Misdrijf uit het Slot van Komen andere juweeltjes vol gen, door P. P. Denys geteekend, en die daar om zelve verzekerd zijn hunnen weg te zullen maken. E. Vanden Berghe. leperen - Tuindag. Aan den Heer F. Merghelynck, Ridder der Leopoldsorde, Arrondissemenls - Kommissaris te leperen. jonge lieden bij hunne eerste ontmoeting in zoo nauwe kennis te zien geraken. Het moge u vreemd schijnen, daar zulk u nog nooit gebeurde, doch dat is geene re den om te gelooven, dat het u nooit gebeuren zal. Wie op zijn negentiende lente wel eens van eene lieve maagd heeft gedroomd, doch er geene naar zijn gedacht te zien kreeg, zal wel, zoo hij geen bloodaard is, bij de eerste verlokkende gelegenheid eene liefdeverklaring doen. Zeer wel! dat kan waar zijn, zult gij mij zeggen; enkel verzoek ik u op te merken, dat men geen bloodaard moet zijn, om in zulk een geval min of meer verlegen te staan. Ook al waar, en bijzonderlijk wanneer men het ongeluk heeft, op eene vroegrijpe kokette te recht te komen, (verschooning, Lezeres,) op eene dier poupées a la mode wier eerste liefde eene lang vergetene zaak is, of een mallèkapje, met wie men eene taal moet spre ken, welke in het hoog beschaafde Frankrijk banalités galantes heet, en die u, op vele schoon gevlochten tirades een verachtend blikjen toezendt, dat zooveel beteekent als: Sukkelaar, wordt gij gek, ja! Gelukkiglijk was dit met Emma 't geval niet. Ook wist zij niet juist waarom, maar zij had onrniddelijk voor Adolf genegenheid gevoeld en naïef als zij was, veel gezegd wat men gewoonlijk aan een vreemdeling niet zeggen kan. Men ziet het, de eerste blik, de eerste aandoening speelde hier als gewoonlijk de groote rol. Als gewoonlijk, zeg ik, want nooit, nooit durfde ik beweeren, dat men in een oogopslag al de waarde eens mans, al het aanminnige eener vrouw waardeeren kan; maar zeker is het, dat er in een enkelen blik, een ge heimen vloed bestaat, die als een onzichtbaren ether de ziel binnendringt, en in eene andere ziel, hare schoonste weerga ol haar treffendste tegenbeeld erkennen doet. Waarom en hoe dat geschiedt, ben ik nooit te weet gekomen en ik ware hem uiterst dankbaar, die het mij volkomen uitleggen wou. Voort te zetten.) KINDERDICHTJE. De Ezel en de Haan. Conferentie van Dinsdag, 9 Aug. laatst. Onder de Conferentien die, sedert eenige jaren reeds in de vlaamsche taal, binnen onze stad zijn gegeven geworden, is er, naar onze meening, niet ééne die meer bijval heeft ver worven, zooveel wezenlijk nut heeft gesticht, om hare zedelijke en beschavende strekking, dan die welke M. Desmet, kantonaal Inspec teur te Gent, gaf voor de oudleerlingen der Stadsscholen van IJperen. Nauw had die heer eenige woorden gespro ken, of men bemerkte dat hij Schoolman is met zooveel gemak, in zoo overtuigende en eenvoudige taal, droeg hij zijn onderwerp voor, dat zijne Conferentie maar liefst een ge sprek magheeten. Ik kom, zei hij, onder u als een vriend, dien gij hebt uitgenoodigd ik weet hier welkom te wezen gaarne maak ik kennis met de oud leerlingen der IJpersche Stadsscholen, omdat uwe maatschappij bewerkt al wat het volk kan verheffen, veredelen en verzedelijken. De school, het onderwijs is mijn lievelings vak hier mag ik spreken tot verstandige, edelhavige werklieden, die begrijpen wat plicht is, die besef van hunne eigenwaarde hebben, wie hunne persoonlijke veredelingen die van hun huisgezin nauw aan 't hart ligt, en- gelooft het vrij, ik ben recht gelukkig mij onder u te bevinden. De spreker had tot onderwerp van zijn onderhandeling gekozen liet werk veredelt 't werk, 't is het geluk Opvolgentlijk besprak heer Desmet den toe stand van den werker in vroegere; tijden hij vergelijkt den werkman van vóór eeuwen, met den tegenwoordigen, en bewijst dat alle verbetering, zoo wel op stoffelijk als op zedelijk gebied, het natuurlijk gevolg is van de ver spreiding van 't onderwijs onder de volksklas. In zijne toespraak legde M. Desmet zich bij zonder toe op de zedelijke beschouwingen, ten einde de werklieden, zijne toehoorders, te doen voelen dat het niet voldoende is den stof- felijken toestand te verbeteren, maarzij voor al hunne zedelijke verheffing, hunne innerlijke waarde te bevorderen hebben. Werken, zegt de spreker, met Victor Hugo, 't is levenwerken, 't is genieten, 't is zelf voldoening, 't is geluk. Zulks bewijst hij met opvolgentlijk den mensch te beschouwen als pas geboren kind, als schooljongen, als leergast als volwassene, en als huisvader, in die ver- schillige levenstijdperken is het werk eene behoelte, omdat het werk dat inwendig genot verschaft, welk elk voelt die werktdat on uitsprekelijk zoet genoegen, na afgedaan werk, is de hoogste belooning. Waarom de mensch werkt, zegt de spreker, 't is gezegd, het is om dat het eene behoefte is, en tweedens, om door het werk zijn stoffelijk welzijn te verbeteren want werk en kapitaal zijn één. Toch is 't werken alléén, dat is op zich zelf afzonderlijk genomen niet voldoende vergaren moet komen door sparen, wie spaart die bewijst dat hij vooruitzienig is, en zoo leidt eene beredeneerde werkzaamheid tot de spaarzaamheid, en deze tot vooruitzicht, over leg, zedelijke gedrag en inwendige veredeling. Welnu, Mijne vrienden, zegt de spreker die waarheid begrijpt gij, immers onder u hebt gij eene maatschappij van Ouderlingen Bij standgesticht, met het doel, ja wel u onderling in dagen van ziekte te ondersteunen, maar meer nog, om elkander, door vergaderingen als de tegenwoordige, zedelijk te verheffen, elkander te verlichten, aan te moedigen, om meer en meer te verbroederen, meer en meer beschaafd mensch te worden, nuttig den vrijen tijd over te brengen, ver van kroeg of drink huis, om in één woord, uw zedelijk welzijn tevens te vermeerderen en dat van uw huisge zin te verzekeren in de maat van uw ver mogen. Nu maakt de spreker een treffend tafereel van twee werkmans huisgezinnen, aan welks hoofd van den eenen kant staat een zorgvul dige huisvader, en van den anderen kant een losse man. Wat verschil Welopgevoede, nette kin dei fjesvrede in t huishouden, geluk, welzijn tevredenheid, zalig genotvan den anderen kant, walgelijk voorkomen, ruwheid slemperij eene hel op aarde Ln van waar dat verschilOmdat in het eene huishouden het werk gepaard gaat met de spaarzaamheidmet den overleg die de hoofddeugden, en dus beginsels van vele an dere zijn. A erstaat dus, Vrienden, zegt hij, de diepe I. Dan was Ieperen sterk en groot I... Maar, ach 't waren woelge tijden, En de vijand bracht hier nood, Smartend leed en angstig lijden. Vlammen laaiden rond de steê, Schichten ronkten heen en weder 't Eerste buskruid spookte wee Fiere mannen stortten neder Negen weken gingen heen... Honger, angst en ziekten kwelden 't Volk der stede maar geen een Was onwaardig van zijn helden Een en twintig malen wou 't Leger door de tuinen breken Maar. daar waakten mannen trouw, Die den vijand deên verbleeken Voor dier mannen moed en kracht Moest de vijand eindlijk duchten En door 't duister van den nacht Ging hij heimelijk aan 't vluchten En als meer de Zon heur gloed Op de fiere steê deed stralen, Vierde men er burgermoed In het heerlijkst zegepralen II. Reeds vijf eeuwen zijn thans om, En nog viert het volk zijn helden Blij gejuich en klokgebrom Galmen thans door stede en velden Tuindagstaamlen grijze en kind, Tuindag juicht de jongling droomend Tuindag 't meisje teerbemind Tuindag't volk ter stede stroomend. Ja, vijf eeuwen zijn nu heen. Sinds de poorters dezer stede Voor hun vrijheid moedig streên, Voor hun haardsteê doodsangst leden. En weer heden zingt het volk Zijnen Braven zegepsalmen, Wen ter kerk de wierookwolk Dankbaar gaat ten hooge walmen. Ja 't is zóó dat men den moed En de grootheid moet herdenken Want 't is zóó dat men in gloed Weer met fierheid 't "Volh moet drenken. Zóó leert 't volk wat deugd en macht 't Volk bezat in 't diep verleden, En hoe hem nog grootheid wacht Zoo t nog vrijheid mint op heden Komen, 1881. p p dKNYs. In het venster vloog de haan Beneden ronkte een ezel. Flus ging hij op de kribbe staan, En sprak zóó tot den droomer: Ei! ezel Toon, wat ligt gij daar, Nog zoo vermoeid te gapen? 't Is heden reeds drij uren klaar; De zon schijnt in uw bedde. Ik ging reeds wandlen door de wei En vond wel duizend wormen, En Trui, mijn henne, legde een ei, Zoo wit, zoo rond, zoo schoone. Reeds knipte 't kalf der bonte koe De versche jonge spruitjes, Reeds sloot de boer den boomgaard toe: Waar krijgt ge nu te eten? Sa, meester Langoor, wek u gauw! Daar geeuwde Toon bak-open, En 't dreunde gansch den stal door: Haw Juist hoorde 't een der knechten, Die met een vasten lederstrook Hem fel de ribben smeerde. En 't zelfde werktuig liet hij ook Tot borstel en tot roskam dienen. Op! riep hij, luiaard die gij zijt; De maaltijd is vervlogen, Gij krijgt wat netels tot ontbijt: Dat zal u leeren slapen. Nu vloog de haan op 't hekken En kraaide hoog en luid: Wie eten wil verdienen, Kruip' vroeg den winkel uit. Kees.

HISTORISCHE KRANTEN

De Kunstbode (1880-1883) | 1881 | | pagina 2