IJpersch Weekblad.
voor stad 2,50.
geheel het land 3,00.
mijn vriend naar de stad kwam wonen.
Zondag 5" November 1881.
5 centiemen het nummer.
jaar
N°
OP 5 00 EXEMPLAREN
KUNST- EN LETTERNIEUWS.
WAAROM
STADSNIEUWS.
Ode
DB KUNSTBODE VAN IJPEREN, verschijnt den Zaterdag avond; meo abonneert zich bij Charles Deweerdt, drukker, Rijselstraat, 59, IJperen
De prijs van liet abonnement is ir. 2-50 voor stad. ff. 3-GO voor geheel het land. Alle artikelen, verslagen of mededeelingen moeten vrachtvrij aan het bovengemelde
adres gezonden worden. Aankondigingen den regel 5 centiemen. Reklamen den regel 15 centiemen. Insertien bij akkoord aan geringen prijs.
Kent gij haar niet.
(Mijnen duurbaren vriende Pie!,er D. N.)
De Zomerwandeling.
(Heengang. Het Veld. De Avondklok. Goede Nacht.)
door H. Van Beveren.
(Vervolg.)
Ik ben reeds dezen morgend bij Mr Pastor geweest;
hij heeft mij zeer goed onthaald, zegt Adolf en wordt
eenigzins rood, daar hij overtuigd is de waarheid te
verzwijgen.
Zooheeft hij dat? wel, dat is opperbest. Mr Pastor
is doodbraaf, als men hem wat te hebhen weet. Met uw
voorganger stond hij nogtans als vuur en water. Er was
een weinig van beide zijden feil bij. De jongen was wel
niet slecht, neen, maar hij had over kwaad en goed heel
verwarde gedachten. Kortom, hij was wat overdreven.
Ik kon hem goed lijden, want de jongen had vriendelijke
leiding noodig. Ongelukkiglijk kreeg hij liet hoofd op hol
en verzeilde zich op den bank van plaatselijk gezaag en
boerenfamiliariteit. Kortom, hij werd eindelijk een
oprechte wildzang, en daarin loochende hij zijn kame
raad, de zoon van den Magister niet. Die personaadje
zult gij later leeren kennen. Ik houd er niet aan, kwaad
van iemand te vertellen, maar mijd u van dien kerel, ik
bid er u om, ten uwen voordeele. Wat later ontstond er
twist tusschen beide, naar het schijnt ter wille van
eene grove boerin, uit eene naburige gemeente. Gij kunt
denken dat er in het dorp over gevuiltongd werd, en
zooals het te voorzien was, kwam het ook ter ooren van
M1' Pastor. Deze heeft zich de zaak, ten voordeele vatv
Schooldichtje.
Magisters zoon, aangetrokken ik weet niet juist
waarom en uw voorganger wat ruw onder de hand
genomen. Hieruit is eene hevige woordenwisseling on-
staan, waar de jongen het onderspit natuurlijk heeft
moeten delven en waardoor hij zich zooveel vitterijen
heeft op den hals gehaald, dat hij gedacht heeft, niets
beters te kunnen doen, dan zijn ontslag te vragen.
Alles wel ingezien, hernam Adolf, was dat tocli wel
een weinig te sterkmij dunkt
Ja, ik weet wel wat u dunkt, jonge vriend. Zulke
handelwijze zou men, met de hand op het hart, zeer
moeten laken en dat heb ik ook gedaan. Maar wat wil
ik aan de besluiten mijner oversten doen? Ten anderen,
voor hem te pleiten viel uiterst moeilijk, want gij weet,
hoe de wereld lichtvaardig oordeelt en vermaak schept,
in 's naasten tegenspoed, Daarenboven is de eerste den
heer Pastoor, voor kiesdraverijen, zeer van belang,
wijl ik mij die vodderij niet wil aantrekken. Gij verstaat
dus
O, volkomen, lieer onderpastor. Gij hebt al het
mogelijke gedaan, gij hebt het recht verdedigd. Gij zijt...
een braaf man, mijnheer. En hier rolde Adolf' een
warmen traan op de wang.
Neen toch, mijn beste jongen, dat zou eikeen in
mijne plaats gedaan hebben, maar ik herhaal het, er was
tegen het onmogelijke niet op te kampen. Wat meer is
ik mag het u wel zeggen mijn invloed gaat bniten
(lit dorpje niet. Bij hoogere overheid ben ik nauwelijks,
ja zelfs nadeelig bekend, want ik kan geen medemensch
om zijne denkwijze verstooten, ik kan de samenleving
en hare strekking naar vooruitgang den oorlog niet
verklaren, kortom, ik kan mij met staatkundige liaar-
klieverij onmogelijk niet ophouden. Daarom ben ik in
dit dorpje, als in eene boetplaats verbannen, doch men
Hé wel, wel, dat Volksbaü...
Heeren, die op het Stadhuis troont, ontvangt de mil-
lioenen erkentelijke gevoelens, die bij heele reesems uit
mijn dankbaar hart opwellen, en voor de deur van uw
kabinet een drijstap komen dansen. God van don
hoogen hemel! wat hebben wij toch gedanst!... Neen,
de mensch is geen kasseisteen en nog veel min een
kruiwagen, hoewel hij rolt en bolt en, als eene massa
zonder leven, heen en weêrtuimelt, als had hij 't er op
gemunt, zijn ongelukkig iijf als lukdeeg te laten kneden.
Ja, ik die u aanspreek, weet er van te vertellen. Ik zit
in mijnen grooten aartsvaderlijken leunstoel en houd
mij de ribben, gelijk een afgesloofden moorteldrager of
weet niet, hoe dit alleenleven, verre van het stadsge-
drang.m ij behaagt; men weet niet, hoe ik hier te heim
ben en hoe alles in dit hoekje gronds, mij de eerste jaren
mijner jeugd terugmaalt. Daarvan zal ik later u wel
eens vertellen, want gij zijt te gevoelig, ik bemerk het.
Willen wij daarvan zwijgen?
Adolf had waarlijk dikke tranen in de oogen, want
de geestelijke sprak zoo kalm en tevens zoo bezield, zoo
roerend, alsof met ieder woordje de weemoed over zijne
lippen gleed. Daarbij was zijn gelaat zoo open en
vriendelijk, zijn hoog voorhoofd zoo helder en de lange,
diepe blik zijner blauwe oogen zoo zweemend naar
stille treurnis, dat een meer doorgrond mensclienkenner
dan Adolf, niet zou getwijfeld hebben, of hij had hier te
doen, met een dier bevooorrechte wezens, wier fijn
gevoel tot het eindelooze gaat en die, vaak door verdriet
of rampen in hunne jeugd geteisterd, op lateren leeftijd
meestal het geluk der gansche menschheid tot droom
beeld nemen.
Vandaar hun verachtend schouderophalen voor de
nietigheden uit ons daaglijkscli leven. Van uit hunne
zielshoogte, kunnen zij niet bemerken hoe sommige
beuzelingen ons doen kreunen en lijden, want hun ka
rakter is te verre verheven boven al hetgeene onze
ikzucht stoort of onzen hoogmoed aan het vallen brengt.
Wilt gij uw glas ledigen, vriend Verhoogen?
vervolgde de 'onderpastor tot Adolf, die nog altijd strak
den grond bezag en in gedachten verslonden scheen.
Ik heb u nog niet gevraagd, wat gij van het schoolge
bouw en van de meubelen denkt; zij zijn pas verleden
jaar hernieuwd geworden. De oude meester had ze wel
niet meer noodig, maar u, zoo 't God belieft, zullen zij
des te meer van nutte zijn. Toekomend jaar nog, hoop
ik, wordt de onderwijzer op pensioen gesteld en dan
DE KUNSTBODE
Kent gij haar niet de nimf met blauwende oogen.
met ronde borst en frissche perzikwang,
om wie geen vlinder nog is been gevlogen,
verlust op bitterzoeten liefdedrank
Ontloken is ze in Vlaandrens schoonste gaarde,
waar gij een oog met reine minne zoeht,
waar gij uw roos, uw levensbloem ontwaardet,
en met die roos uw smachtend hart omvlocht....
Sa, zeg eens, Piet.
kent gij haar niet
Kent gij haar niet het zachte, blonde meisje,
wier gansche ziel in éénen oogwenk straalt,
een blik zoo schaalksch, zoo hemelsch lang en peis je,
dat zulk een schicht in 's jongens borst niet daalt
Vervoerend têer, zoo zingt gij, lacht de bloeme,
en balsmend trilt de star aan 't hemelrond,
welnu, houdt op van bloem en star te roemen,
zij zijn een schauw, bij 't lachlijn op heur mond
Mijn beste Piet,
verstaat gij 't lied
Kent gij haar niet voor wie 'k zou willen zingen,
dag af dag aan, zoolang mijn harpe toont
voor wie ik 't lied tot englenklank zou dwingen,
waar 'k met een kus met éénen slechts beloond
Mijn zangersgloed, mijn lied, mijn al', mijn leven
ik schiep door u een ziel in rotsensteen,
wou slechts die maagd, een schat, heur hartje geven,
Och 'k waande mij het Eden ingetrêen.
Zeg, waarde Piet,
Voor wie dit lied
ges November 81Kees.
III. DE AVONDKLOK.
Hoe menigmaal heb ik, op heiige vreugdedagen
der ruste toegewijd, den geest der avondklok,
van stam tot stam herkaatst, in 't hout niet hooren klagen,
waarop de zoon des velds ter vrome bede trok
—35>080<t-
Dan, bij den grijzen eik, in 't mos ter nèer gezonken,
voelde ik mij, in een zielsverrukking, de aarde ontvloön
het zoet gedommel, dat zoo.traagzaam hêen kwam ronken
en in het loover stierf, scheen paradijzisch schoon...
De siddring, die 't metaal der scheemring mêe kwam deelen,
bracht mijne eenvoudge ziel een hemelsch droombeeld aan:
ik zag 't Geluk 't onschuldig hoofd des veldlings streelen,
de Rust der eenzaamheid heur armen om hem slaan
Geluk en rust, in 't beeld der engelin op aarde,
in 't beeld der eeuwge min. dei' maagd met blauwend oog,
waarin de blik des mans zoo alvergetend staarde,
van wie een lange zoen hem 't heelal tegenwoog
Geluk en zielerust, bij gulden weeldedroomen,
wanneer de zoele nacht ter hoeve nederdaalt,
wanneer en gaarde en wei van frisschen wellust doornen,
en de echo van de klok haar stervend lied herhaalt.
Waar leeft een hart zoo koel, dat niet. verdubbuld klopte,
wen de avondklokkeuzang door 't schemerhulsel drong,
die zang, welke in de ziel zoo balsemend soms dropte,
en vóór de moederstem, het eerste wieglied zong?
Toen van zijn zonnetroon, de Heer genadig hoorde,
voor 't hem verleende heil. het dankgebed des mans
en moeders liefdekreet, bij 's eerstelings geboorte,
dan dommelde de klok zoo opgeruimd als thans.
Hoor, Roosjen, hoor die toon, hij spreekt u tot het harte,
hij stoot het wiegjen aan en kwijnt op 't stille graf,
hij kust den schoot der bloem, giet honig op de srnarte
en vliedt dan tot den Heer, die hem het aanzijn gaf!
H. Van Beveren.
VRAAG AAN 'T BIEKEN.
Wel, bietje klein,
wat vliegt gij vlug
Kom hier bij mij,
terug, terug...
Gij gonst
en bonst,
op bloem en tak,
gij wiegt
en vliegt
om 't klavervlak,
Sa zeg mij, gonzerken, blij te moed',
wat gij daar op die bloemtjes doet.?
ik kijk mijne oogjes strak en stom,
maar gij, gij fladdertbrom de rom....
Gij kruipt
en sluipt
de kelkjes uit
wat doet gij, Biene-Mie, gekke guit
BIEKENS ANTWOORD.
Wat ik al doe
Wel, zie maar toe
mijn pootje is gansch met stofmeel vol,
beladen met een suikerbol,
zoo geel als goud.
Ik keer in 't woud,
Goedheildaar staat mijn huisje in 't hout.
Mijn zustei'kens al, in kant en hoek,
Zijn ook naar suiker op den zoek
daar maakt men koek
vooru van, kind, en was en zeem.
Verschooning, dat ik afscheid neem
ik werk en slaaf,
ik loop en draaf;
zeg, Piet, is dat niet braaf
Poliet.