WETTELIJKE BESLUITEN. Société Royale des Frans Albalétriers. iemand die opgestaan is van eene doodelijke ziekte. 0! bal, volksbal, ik heb u zoo dikwerf door mijn oudoom, die pater Latrap was. hooren vermaledijden; welnu, ik vloek u ook en ik beklaag uwe slachtoffers, mijne arme schoenen, waarvan de zolen, helaas! in de gedaante van onvatbaar stof op uwen bodem verspreid liggen. Maar, mensch toch, waar zijn mijne arme zinnen? Neen, baltje lief, ik bemin u als het warme kalfvleesch, want zonder u, ware het leven een wee en lijden zon der ende zooals het liedje zegt. Wij stapten in de zaal om negen ure, mijn vriend Samuël en ik, arm in arm, statig en met het hoofd in dehoogte als katten die uit den vleeschwinkel eenen darm gesto len hebben. Onze wijsgeerige koppen waren met hunne buitengewone cylinders voorzien en ik heb bemerkt, dat deze van Samuel, op dat uur, reeds een hoek van 45 graden met de loodlijn uitmaakte. Nu, wij stapten in. Duiyelscli! er is volk. Zie eens hoe lief, Samuel, die j lichtkransjes in de verte, die zich schijnen te omhelzen jj en waarboven de breede welfbogen hunne armen be- jj schermend openspreiden. Hoor hoe zacht, hoe teeder de j toonen van het orkest in den achtergrond der zaal j wegsterven; het is Anna, uw lievelingsmazurka, hoort gij 't niet? Ja hij hoort het, want hij neuriet meê: ta, riere, tra, la, en er loopt mij een zenuwaanval in jj drij tijden door het lijf. Eene lieve danseres, die het niet langer volhouden kan, plaatst zich aan mijne rechte zijde en ik voel tegen mijn elleboog de kloppingen van haar hart, die minstens op 120 perminuut mogen geschat worden. Deze gewaarwording doet op mij het uitwerksel eener Lei- densche flesch; de blozende gezichten onzer vlaamsche deernen draaien voor mij nog sneller heen; mij dunkt dat de dikke steenen kolommen nu zelf dansen, en dat al het gemurmel en het voetgesleep der zaal in een enkelen kus versmelt. De eerste reprise der Jrüazurka sleept zoo streelend, zoo lief, altijd -voort en nu zingen wij beide nata, riere, tra, laAïemijn ongelukkigen kleinen teenDe juffer met haar kloppend hart heeft hem schier platge stampt, en nu springt ze daar, dat monster, in de armen van een soort van voyou de zaal rond, en verheugt zich wellicht over mijne ondragelijke smart. Neen, zoo wil ik hier niet blijvenik dans, Samuël, hoort gij het, ik wil mij in dien menschelijken klomp daar werpen en draaien, dat hooren en zien mij vergaat. Toe gij labbe- bak, en avant, deux Maar Samuël is reeds verre weg en 'k spring als bezeten in den wriemelenden hoop. Hoe ik het heb durven doen, weet ik niet, maar ik heb met wat fran- sche prietpraat eene magere juffer lastig gevallen en deze, waarschijnlijk verlokt door mijne figuurlijke en vloeiende taalde mensch wordt na het opslorpen van een tiental glazen, zeer dichterlijk en welsprekend de magere juffer heeft mij toegestaan, haar bekoorlijk persoonaadje, gedurende een kwartier uurs, op eene trippelende walsmaat door de zaal te slingeren. Eindelijk was ik blijde, dat wandelend geraamte aan de zorgen van haar schroomvallige M' man te kunnen overlaten, want in mijne wervelvaart, heb ik de oogen der blonde Liza bemerkt, die mij te vragen schenen, wordt gij heer en meester in huis, niet waar? Wat zegt gij van dit vooruitzicht? Adolf wiide lachend antwoorden, maar een felle belslag onderbrak hem en het kleine meisje stoof binnen Armand, daar is Freek van den Magister; hij zou u gaarne spreken. Hij staat daar in de kleine geboende kamer op zijne hielen te draaien; dat zal mij weêr een vloerken zijn Ta, ta, gij kleine zorgster, zet u maar niet in luim, alles zal wel zijn. Zoo! wel zijn! fezelde het kind, liet eenigzins het lipken hangen en trok buiten. Adolf wilde, zoo hij 't zegde, den heer onderpastor niet langer ophouden. Deze drukte hem hartelijk de hand en noodde hem uit, morgen namiddag terug te komen. Toen hij uit de kamer stapte, stond daar, in de deur rechtover, een dikke bleekrosse kerel, van meer dan middelmatige gestalte, zoodat hij het hoofd bukken moest, om zich onder het deurraam te kunnen houden. Hij fluitte halfluid een alomgekend volksliedje en trap pelde de maat met de hielen zijner zware schoenen, die het meisje wel recht gaven voor hare gepolijstè plankjes te duchten. Adolf groette hem met een Goeden dag. Mijnheer en kreeg een Salul terug, waarop het deuntje weder aanvang nam en een spottende lach het rosse wezen betrok toen Adolf voorbij was. Wij zullen Freek van den Magister in alle zijne phij- siesche bijzonderheden niet beschouwen; de onderpastor heeft hem reeds voor 't zedelijke afgeschilderd, en ver ders is zijn afbeeldsel gemakkelijk op te maken, naar hetgeen sommige gekke poesjes uit het dorp luidop durfven zeggen dat Magister hem, op een houden winteravond, met een doorslecht houwmes, uit een ouden wilgentronk gekapt had. (Tot volgend nummer.) waarom ik haar zoo lang op dien bank liet staan. Ook heeft zwart Kaatje mij een dagenden blik toegeworpen, want nu ze 'nen vërschgebakken onderofficier aan haar zijde heeft staan, wilt zij mij ter deeg eens tergen en mij afgunstig maken. Maar gij kunt er mij niet aankrijgen, feeksken van mijn harte; ik wil u ook eens toonen dat ik karakter heb, dat ik een man ben, als, als,als wat? hard als een boterpot en stevig als een heiblok, want ik draag ook een oor aan iederen kant. Neen, liever dan u op walzer of quadrille uit te noodigen, ware ik nog eerder honderd jaar soldaat. En, met zulke wijsgeerige gedachten en eene klim mende dosis wijngeest onder mijn hoed, steek ik heel flegmatiek, de handen achter mijn overjas, en als een pasaangekomen Yankee, sla ik die joelende en bonte menigte gade, die zich naar hartelust verdringt en insloot en als dolzinnig, in vreugdig gekakel en gekke uitvallen wedijvert. De ridders van het orde calicot de la gommè wandelen arm en arm, met breed opengeslagen hemdsborst, gele handschoenen en afge- knotten kegelhoed. Zij schijnen voor de blauwe kijkers en de ronde vormen onzer lieftallige meisjes, niet meer gevoel te hebben dan ik voor onze huiskat. Nogtans zie ik er wel, die op een groepje lange, tengere juffers (een soort van wespen, met een veel te zwaren froufrou op het voorhoofd) smachtende blikken slaan en er voor stijf heen buigen, als ijdele flesschen in eene brouwkuip. Anderen staan immer met de hand aan den hoed, en groeten alle statig doorstappende heeren. Deze, tot weergroet, heffen beleefdheidshalve hunnen blinkenden hoofdtooi perpendiculair in de hoogte of wel bezien de groeters met een blik die zeggen wilGij zijt een mooie pijpenkop; waar heb ik u nog meer gezien? He, wel, wel, dat volksbal!.... wat vreugde, wat gezwaai, wat leven, wat getuimel, wat genot, wat ver broedering, wat gemompel, wat gelach, kortom, welk een vermakelijke hutsepot Hoordaar gaat de annonce van een quadrille op. Pin pan, de laatste maat. Op de plaats voor de ka- drielje." Daar staat gansch de zaal op twee reien; som mige jonge heeren, die wat te veel liefhebbers van ge bakken meel zijn, houden hun rechter arm, zachtjes achter de leest 'hunner danseressen geslagen; anderen zijn meer schuchter en hebben hunne meisjes bij de linker hand genomen, van welke zij de vingeren driftig drukken of in den palm der hand aan 't krevelen zijn. Dan ziet men ook dat hunne oogen schitteren, en dat zij zoo een en ander, in het oor fezelen, waarop de meisjes de lippekens vooruitsteken, een zuur-zoet gezichtje trek ken en den stouten babbelaar scherp aankijken, alsof ze zeggen wilden:«Oh, du! botterik, zijtje niet beschaamd!" En kijk eens, hoe gelukkig sommigen zijn. Lang hadden zij het bal met ongeduld verwacht, en alleen hare bedgordijnen waren getuige,van vele hakende ver zuchtingen en schoone voorspiegelingen van luidruchtig vermaak en verleidend bijeenzijn. En nu het groote oogenblik gekomen is, en nu haar vurige beminde, in alle mogelijke périphrasen en ander welsprekendheids figuren tracht te doen verstaan, hoe zeer zij hem aan het hart ligt, nu wordt zij rood, rood, rood en spreekt van heel onverschillige dingen, van hitte, van stof in de zaal en van zweeten aan de danseres van het vis-a- w's-koppel. Later zal hij het eerlijke maagdje tot aan hare deur vergezellen, want moeder, die nu daar achter de rei op de lange banke zit, en zich als bewaakster van jufvrouws warme shawl en mijnheers overjas en hoed heeft aangesteldmoeder zal dan wel een weinig voor opschuiven, en wij zullen de heele komedie zien eindi gen met eene liefdeverklaring, en due forme, langs het voorland, met een warm kusjen op het voorhoofd en nog weder een, en dan een op de lippen en vervolgens een binnenspringen van de eene zijde en van den anderen kant een gaan.een gaan.alsof ze allebei eene grove zonde bedreven hadden. Sic transit gloria mundi. Terwijl ik dus aan het denken ben, altijd met de handen wijsgeerig achter den rug, zie ik daar rechts mij, op de banke, een vrouwspersoon wier oogspieren immer aan in misakkoord zijn,anders gezeid, eene schele dame, mij zeer opmerkzaam bekijken en schijnen te willen vragen Hewelgij daar, wat staat ge als een sterrekijker, met u\Ven hoed in den nek, vooruit te sta ren Zulk leelijk verwijt van zulke leelijke oogen kan mijn blik niet tarten ik wend mij links en zie, daar zit Kaatje maar haar onderofficier is reeds lang het kazeern en wie weet. misschien den bak in, zonder zelfs aan de arme meid zijne schaduw na te laten. Zijt dan al verliefd, op gouden strepen en lange sa bels Arm Kaatje Zal ik mij nu ook verwijderen en de reeds zoo diep ongelukkige nacht-alve, (melodraam stijl) nog verder en verder, in den eindeloozen kolk harer treurige een zaamheid laten neerwentelen. Neen, bij God, neen en al zegt gij, lezer, dat mijn karakter zoo onvast en kneedbaar is als eene oude vod, dat kan mij niet schelen. Ik heb dan zoo een paar uren onafgebroken er mêe gedanst, gesprongen en zóóveel gekke prietpraat ver teld, tot dat ik eindelijk lioopen mocht, dat zij het beeld van haren vaderlandsverdediger gansch had vergeten en zij mij in de oogen keek, zooals moeder weieens deed, toen ik nog een kleine, kleine jongen was. Nu was mijne gerechtige wraak bijna voltrokken, en ik dacht er aan, Kaatje nog meer verliefd te maken, toen ik al op eens, mijn vriend Samuel, door een groep volk omringd, met de armen in de lucht zag schermen en driftige gebaren maken, als iemand die zich bereidt, een aanslag te doen met geweld op de vrijheid van een andermans lijf. Wat erhoekerde, liet zich niet lang raden, toen ik een bewaker der openbare veiligheidluid op hoorde tieren dat het ongepermetteerd was zoo maar page mastic (hij wifcle zeggen pas gymnastique) de zaal binner te stormen. en dat ik een klein manneken zag, dat schrikkelijk de vuisten balde en knarstandende naar vriend Samuel omhoog zag. Kaatje, die, hoewel zij de oorlogshelden bemint, toch Iin 't geheel niet oorlogszuchtig is, had het hazenpad gekozen. Ik, die er aan houd niet oneer den grijzen hemel te vernachten want wij woonen onder 't zelve dank en Samuel draagt de sleutel ik werk mij in schuim en zweet, om hem aan de woede van den razen- den Laplander en aan de onvermijdelijk straf der wet, de gapende Beurs te ontrukken. Eindelijk zijn wij op de straat't is meer dan tijd, want middernacht is reeds geslagen, Samuël laat ik op zijn gemak zijn roes uitrazen, en ik denk in 't naarhuis gaan, dat zulke eene lichte schaduw, op het schoone feest niet te merken is, en hoe ik morgen, over mijn laat uitblijven, van mijn duurbaren Oom, eene ferme schrot) zai krijgen. Heeren, die op het Stadhuis troont, ontvangt door mijn mond, de levendigste gelukwenschen, aller vreug- dige meisjes en jongelingen, over uw zoo goed ingericht feest en voor den onvergetelijken avond welken wij er doorgebracht hebben. Aië! mijne ribben! God! mijne arme ledematen! Bit zijn de lotgevallen van den achtbaren Tiest Koekoek, snijder hier ter stede, naar de natuur geschetst door zijnen vriend. X. Y. Maatschappij de Vlaamsche Ster. Op Zondag, 13 November aanstaande, geeft de Maat schappij de Vlaamsche Ste>* hare tweede vertooning van het abonnement, bestaande uit de volgende stukken: a) Een Huwelijkstwist, zangspel in één bedrijf, door Napoleon Destanberg. b) Drie oude Kameraden comedie in één bedrijf door Van Goethem. c) Vader Cats, blijspel met zang in één bedrijf, door H. Van Peene. Wij zullen nog eens het genoegen hebben de talent volle leden dier Maatschappij naar waarde te schatten en hun onze warme toejuichingen te komen geven voor den iever dien zij aan den dag leggen tot vooruitgang en veredeling van tooneel en vlaamsche letteren. Alles doet ons voorspellen dat wij in onze verwach ting niet zullen teleurgesteld worden. De stukken zijn allerhelst en geschikt om het volk eens goed te doen lachen. Hopen wij dat het geëerd publiek, welk de edelmoe dige pogingen der Sterrelingen weet te waardeeren, de zaal zal mogen verlaten even te vreden als na de eerste vertooning. Tir du Lundi 24 Octobre 1881. AUX OISEAUX HAUT TOTAL. MM. Craye prix. BAS TOTAL. Desramault H. prix. Tir du Mercredi 26 Octobre 1881. AU BLASON VARIÈ. HAUT TOTAL. Vanlerberghe 6 3 1/2 prix. BAS TOTAL. Bafcop 8 points prix. Een Koninklijk besluit van 15 October verleent een pensioen van 969 fr. aan M. Carpentier, vrede rechter van het eerste kanton IJperen. De Moniteur van 5 November bevat een koninklijk besluit van den 3n dezer maand, waarbij Mevrouw Van Ackere, geboren Maria Doolaeghe, letterkundige te

HISTORISCHE KRANTEN

De Kunstbode (1880-1883) | 1881 | | pagina 2