Eenen klop Op den kop. 13e rat lag dood en koud De kloef was ook van wilgen hout. Een groot talent wordt dikwijls onderkropen Door laffe liên, benijders van zijn kracht. Als ratten knagen, wroeten zij in 't duister En vallen moet het eenmaal voor hun macht. En zij is groot, de macht dier laffe dwergen Omdat zij te allentijd in 't duister wroet; Zij spaart genie, noch reinen zielenadel, Noch hem, die immer streed voor recht en goed. Gent. Cïesje. Een woordje over dien TREURWILG Heeren Lezers der Kunstbode, de juffrouwen en dames Lezeressen, houden zich hiermêe niet bezig hebt gij den Treurwilg van hierboven gelezen Ja; welnu, wat dunkt er u over Dat is vrij niet slecht, dunkt ons. Ha, zoo Hewel, mijn bescheiden persoon is heel wat anders van gedacht en gelijk de schrijver ervan, M. Cies, gaarne ons gedacht zou weten, zeggen wij hem maar vlak voor de vuist, dat de mees terstukken heel anders opgetimmerd zijn. Eerstens, wat zou dat wel voor een stukje zijn? Eene fabel, voor zoover wij weten, althans zoo M. Cies niet ge dacht heeft een heldenzang te dichten. Nu, handen ineen voor de fabelHoe moet eene fabel zijn of liever, wat is een fabel? Het is een kort stukje dicht, bevattende eene fktieve gebeurtenis en waaruit eene meestal spreek- woordlijke zedeles zeer natuurlijk af te leiden is. Heeft M. Cies aan die voorwaarden voldaan? Ik wensch den leerlingen, die zulk eene fabel van buiten moeten leeren, een buitengewoonen goeden eet lust, want zonder dezen zal hun verteringstoestel, onder den last van die 120 versregels onfeilbaar bezwijken of ten minste tot een afdrijvend middel zijn toevlucht moeten nemen. Is de gebeurtenis fiktief M. Cies beweert dat zij waar is. Ik wil wel aanne men, dat een oude wilg, die aan den rand eener woud beek staat, den eenen of den anderen dag, door de tanden van het langstaartig volkje, dat menig stervling kwelt, het evenwicht verlieze. Maar dat er op de speelplaats, waar een honderdtal lustige vlegels dagelijks den grond betrommelen, dat er daar een luilekkerland van ratten bestaan zou, dat is iets, dat zelfs mijne minieme dich terlijke verbeelding te boven gaat en waaronder de logiek zeker smartelijk zuchten moet. Nu, passe pour les ratswij zullen verder nog een heel bataljon zulke wetenschappelijke en wijsgeerige waarheden ontmoe ten. En nu ten derde, heeft de zedeles ietwat betrek met het verhaal zelf? Ja. zooals een meikever met een indiaanschen buffel in verband staat, want beide dieren dragen een paar horens en loopen met den kop vooraan, den staart langs achteren en den rug naar den hemei gericht. En aangenomen dat zij (de zedeles) met zeer veel goe den wil uit de fabel af te leiden weze, nu vraag ik mij nog af, waarom de belegeraars, na stormerhand dé de vest te hebben doen bezwijken, er nog, alsof t hun leven was gedurende eene tijdruimte van 60 vers voeten op en neer moesten loopen. Ik weet verder niet en gij ook niet lezers wat die tuinman met zijne bijl en zijn boterham, toch tot de duidelijkheid der zedeles komen bijbrengen, noch of het wel noodig was, dat hij den bard, die viktorië zong, met zijn wil gen holleblok, beladen nog eens met 22 versregels, den schedel verpletterde.... M. Cies zal ons misschien tot contre-argument bijbrengen, dat is alles poëzij is en dat wij, die in allen gevalle het warm water niet uitgevonden hebben, geen zins in staat zijn, over zijn dichterlijk gevoel te oor- deelen. Hij zal ons ook doen bemerken, dat de terechtstelling van den patient niet strijdt tegen de nieuwere gedach- tenover de peine capitale, wijl de misdadiger, zonder martelië, naar de andere wereld gezonden wordt; Met een klop Op den kop, 't geen, tussclxen haakjes gezegd, eene zeer dichterlijke manier van sterven is. Nu, willen wij eens van huisaf op den Treurwilg klimmen en onderzoeken welke takken door den wind der onachtzaamheid verwrongen, en welke bladen door den worm der onwaarheid ook al gebeten zijn Er stond een prachtge boom voor onze klas, Gelijk er nergens een te aanschouwen was Een wilg met rechtopgaanden, flinken stam Eerstens is de weglating der i in prachtge, waar door de ch en de g op elkaar knarsen, heel prachtig. Het tweede en het derde vers, si non e vero, e bene trovato: treurwilgen met rechtopgaanden, flinken stam zijn in ons vaderland nergens te aanschouwen, zoomin als exemplaren dierzelve soort, waarvan de krone bijna weer ter aarde komt en die terzelvertijd zoo onbeschaamd zijn hunne takken als reuzenarmen door de lucht te zwaaien. Reuzenarmen die dunne, zwakke twijgen, die haar eigen gewicht niet ondersteunen kunnen? En die zwaaien door de lucht? Hier is de vlugge lier van M. Cies wat abuis van toon de logiek vroeg langs den grond en dat wilde hij schrijven ook, maar ja.... een ongeluk komt nooit alleen, want Ze spotten dan, met hol gerucht Wat storrem zou onz' kracht verzwakken Ruk voortenz. Waar duivel heeft M. Cies, toen hij nog knaap was, in het ritselen, rillen, trillen, ruizelen, ruischen, flad deren (of wat gij wilt) van de kleine, langovale wilgen- bladjes, iets gehoord dat hol was? Had de goede God ons een sprankel dichtvuur in den koker gelegd, wij zouden misschien ook verzen maken, niet waar Lezers; maar wij zouden ten minste denk beelden trachten aaneen te kncopen, die door den eersten den besten zageman niet kunnen weêrlegd wor den. Wij zouden verstaan, dat het dichterlijke niet alleen gelegen is, in het samenslaan van rijmen, die als keteltrommels klinken, maar dat het bijzonderlijk de kracht en de schikking der gedachten is, die bij den lezer de huivering voor het geheimzinnige, den weemoed voor het smartelijke en den gloed voor het verhevene te weeg brengen. Want het lijm is enkel eene belem merende nalatenschap uit de barbaarsche middeleeu wen, iets dat bitter weinig het oor streelt en in 't ge heel niets zegt aan geest noch hart. Wat storrem zou onz' kracht verzwakken Dit klinkt zeer goed bij den grijzen, onwrikbaren eik, in La Fontaine's fabel, maar bij den treurwilg, dat beeld van diepe droefheid, van lichamelijke-en zielsver- slapping, luidt het even belachelijk als, de opstand van een Laplander tegen het gezag van den russischen Tzar. De wind vlucht in 't niet, zooals de torenspits in Van Beers Stoomwagen met het enkele verschil, dat nog niemand de wind heeft zien vluchten en ook niet op gemerkt heeft, wanneer hij heengaat, wijl de eene windbui gewoonlijk door de andere is opgevolgd. De stem van den wind heeft nooit iemand kwaad gedaan, dus bestaat er niet veel eer in voor den wilg, die te tarten. Uw forsche klem, De klem waarin. In kracht en in gerucht Dit zal M. Cies, in een tweeden zang ons wel willen verhalen. En of een rat er maken kan (plan.) Sedert de afschaffing der trommelaars bij 't leger, wordt er van zooveel rattenplans niet meer gehoord. Met uw verlof, M. Cies En draaiden met hun staartje rond. Waarom niet haar staartje, zooals verder heur droef bestaan, wijl rat van 't vrouwelijk is. Ten anderen, wie ooit van dierlijke stelselleer hoorde spreken, weet, dat de aarderat (surmulot) een geschub- den en onbeweeglijken staart heeft, met welken zij in 't geheel de gewoonte niet heeft, kringvormige bewegin gen te maken, doch nu zal zij 't eens gedaan hebben om m. Cies plezier te doen en wij willen 't ook wel aanne men, spijts de gansche fauna van Nederland. De boom moest weg De boom zou weg Daar is het, m. Cies. Dat was het ultima ratio der rattenvergadering. Benam hij niet de zachte zon? Datjdoethij zeker nog, wijl zij hem nog niet hebben om ver gewroet. Waarom dan dien mengelmoes van tegen woordige en verleden tijden En hebben zij, enz.? En zij knaagden En zaagden De wortels vaneen. Sapristi m. Cies gij hebt ons vrij wat meer gezaagd, eer gij tot dat besluit gekomen zijt. En dat al in drij trippelvoetersDat soort van ratten heeft zeker het nieuw zaagwerktuig Tewis C° ter zijner beschikking? En rolden En bolden Er vrij ovei' heen. Daar moet het volop kermis geweest zijn Het wordt recht geestig in de volgende verzenèn de inwendige redevoering der ratten, èn de overwegingen van den kleinen m. Cies, in zijne klas, èn zijne beschrijving van het onweêr en van den val des wilgen. Doch wat schreeuwt er ons daar zoo tegen? Ha't zijn de tak ken die m. Cies doet schreeuwen. Hoe wel verpersoon lijkt, liee En de bladeren schreeuwen ook, natuuiiijk omdatzij, onder 't vallen, al aan splinters gebroken zijn. De ratten hielden feest. De kindren waren thuis En stoorden ze nu niet Door ongastvrij gedruis. Ze, wat verstoorden ze de ratten of het feest niet In het laatste geval, moet ik u zeggen, m. Cies, dat feest onzijdig is en dat gij dus het zoudt moeten neer schrijven. Is ze in stede van ratten geplaatst, dan is die betrekking wat bij het haar getrokken, met uw verlof. Ongastvrij gedruis is weer iets waaruit ik niet wijs kan worden. Ja maar, een kritiek is altijd een langoor, dat staat vast. m. Cies zal het mij niet euvel opnemen, dat ik hem laat opmerken, dat ongastvrij maar kan gezegd worden van den hospes, die ontvangt, waaruit hij m. d. zal besluiten, dat hij beter onwelkom of iets dergelijks gedicht hadde. De knagers liepen op den reus, En op zijn krone, naar hun keus, Zij vraagden dus aan niemand de toelating. Wel, wel wat schromelijke dingen Merk wel, geachte Lezer, dat m. Cies met het rijm speelt, als een zot met zijne muts en vraag hem eens waar al dat rijmen henenleidt hij zal u natuuiiijk zeggen, dat het is, tot het beter verstaan van zijne kernige zedeles. Be ratten hielden feest tot te treuren was, mag men zonder nadeel uitlaten, alsook de scène van de wreede moord, gepleegd door den holleblok des tuin- mans, op den persoon der ratte die plots kijken kwam en een heldendicht aanhief ter eere har-er geslachtsge- nooten. Ongelukkiglijk Haar jubelzang En duurt niet lang. Daar zijn wij des te blijder om, want de zang van m. Cies is reeds veel te lang, volgens de te verwerken stof en de gedachten erin vervat. Hiermee willen wij niet zeggen, dat zijne verzen ietwat verwrongen zijn. Neen, zeker niet, want hij heeft ze zoo plat geslagen, dat zij, ingevolge zekere natuurkundige wetten, in Ganot uitgelegd, voor geen torsie meer vatbaar zijn. En toen de kindren kwamen, Dan waren ze allen weg Ze waren schelms en vlug, In 't zwarte hol terug. Die twee waren die zoo symetriek boven elkander gepast zijn, moeten verschrikkelijk in den geest van m. Cies gewaai-d hebben. Daarom ook heeft hij verzen gesmeed als deze Als deze maal Zij waren allemaal En verder De tuinman nam zijn' kloef, Een grooten, z waren kloef; Hij snorde door de lucht Eerst kloef-, is dat een algemeen aangenomen neêr- landsch wooi'd Een grooten, zwaren kloef, als gij zoo voort blijft rijmen, m. Cies, dan gaat gij in beê- vaart naar Sterpenich. Zóó zult gij nooit verwrongen worden noch moeilijk om verstaan, zooals Bilderdijk en Viktor Hugo dat wel eens zijn. Ha 't is te zeggen, spraakkundig gesproken, was het de tuinman die door de lucht snorde en dat doet mij recht vermaak, want de ongelukkige De Groof is bij zulk eene proef, reeds armen en beenen gebroken. Zie, lezers, nog iets hebben wij vergeten De man die had op zijn Gentsch ze vlug in 't zicht. Als wij een werk bespreken, weet gij, mogen wij niets ver zuimen. Nu zullen wij onze kibbelachtige (alias kleingeestige) letterzifterij staken. Wij willen enkel en passant nog opmerken, 1° dat, ingevolge de wet van Newton op de afkoeling, de rat wat haastig koud was, na den klop op haren kop en 2° dat, aangezien de holleblok ook van wilgen hout was, daar wel een klein mikroskopisch wraakgedachtje de ooren uitsteekt, iets wat de heer Cies, in zijne fabrikatië van fabels voor de jeugd, zorg vuldig vei-mijden moet. Nu eindelijk zijn wij tot de zedeleer gekomen. Doch, m. Cies, wij zeggen het voorop, zij is op ons niet toepas selijk, want wij zijn noch laf noch veel min benijders van uwe kracht. En nogtans bevatten die woorden veel waai'heid en daarom hebben wij voorgenomen, na deze maal nooit mts meer te ziften, daar de kunst zich ten allen tijde in de onmogelijkheid bevonden heeft, tegen de kritiek zich te verdedigen. Beter doen en alle vitterij tarten, dat is het ware middel om groot te worden; dat zegde Voltaire en ik geloofhem. Dat het u trooste, M. Cies. Maar nu protesteer ik hevig tegen de twee volgende verzen, om twee groote i-edenen. Eerstens, het is niet waardat een groot talent eenmaal voor de macht van eenige in 't duister knagende ratten vallen moet. Daar enboven slaat gij leelijk den opvoedkundigen bal mis, m. Cies, wanneer gij zoo talent en verdienste als eene onvermijdelijke prooi voor knagende ratten (in recht vlaamsch, onletterkundige dwaaskoppen) afschildert. Wat moeten verstandige schooljongens daaruit op maken? En hoe aonmoedigend is het voor hen niet, to zien hoe die ware verdienste, door blaaskakerij en af gunstig pedantismus, onfeilbaar onder de plak wordt gehouden! Van de drij voorlaatste verzen zullen wij zeggen, dat zij zeer waar en tevens zeer schoon zijn: Redde Ccesa- ri... en van het laatste, dat hij,die immer streed voor recht en goed, wel zeker reinen zielenadel moet be- J zitten iets waaraan die twee noch's ons wel zouden doen twijfelen.

HISTORISCHE KRANTEN

De Kunstbode (1880-1883) | 1881 | | pagina 2