geheel het land 3,00. IJ per sell W eek blad voor stad 2,50. mijn vriend naar de stad kwam wonen. 1 Zondag 1" Januari 1882. 5 centiemen het nummer. 2dejaar N° 48. OP 500 AFDRUKSELS KUNST- EN LETTERNIEUWS. WAAROM i- f 11 O DE KUNSTBODE VAN IJPEREN, verschijnt den Zaterdag avond; men schrijft in bij Karei Deweerdt, drukker, Rijsse]straat, 59, IJperen. De inschrijvingsprijs is fr. 2-50 voor stad. fr. 3-00 voor geheel het land.Alle artikelen, verslagen of mededeelingen moeten vrachtvrij aan het bovengemelde adres ge zond worden vóór den Vrijdag avond. Aankondigingen den regel 5 centiemen. Reklamenden regel 15 centiemen. Inlijvingen bij akkoord aan geringen prijs. Onze Mieuwjaarwenseh. Fezers van den Bö der Kunsten, Mindelijk is het jaar toch hêen Noet vervlogen 's Hemels gunsten Mn 't verdriet is doorgestrèen Mijdt de tijd zoo sukklend henen, OOpringt de handel op een' kruk, <Jindt gij menig klant verdwenen Mn het werk niet al te druk Mide jaren gaan en komen, Fiever strijden toch dan dood (prietjen houdt den ketel doornen Mn de kinders worden groot Faat de gekken klagen, schroomen Cjrselschenk ons nog een klaar' Mdrink op 't heil van 't nieuwe jaar IJperen, 31 December 1881. H. D. Dat was niet vleiend! Er kwam in onz' beroemde stad een bult, die op een' ezel zat. Een Leeuw zag 't kluchtig koppel aan, kwam uit de deur op 't voorland staan, grinnikte zelfvoldaan en stak een hand in ieder broekpijpzak. Dan sprak hij zeevrend, op 't gemak Jeune homme, een schildpad kruit heur pak door H. Van Beveren. (Vervolg.) V. Kijk, kijk! Wij krijgen u toch, kozijn Staelens. Ik dacht dat gij te drogen hingt of liever neen dat dat gij na de vespers, weêr in 't hooi gekropen waart. Ha! kerel, gij vangt een lekker uilken den zondag, hee? Wat belieft er u?.Nu, 't is de rustdag van onzen lieven Heer, waarom zou kozijn Nelis ook niet mogen rusten, als de kristelijke plichten goed volbracht zijn, wel te verstaanHein, kerel, dat gaat u, het zondagslaapje Kom zit bij, als gij wilt ik wacht u reeds een groot uur. En de rozen wel Jemeniede rozen, dat vergat ik te vragen hoe is 't er meê? Wat belieft er u? Ha, kerel, gij hebt u laten voor den aap houden, met dè dubbele Rubiginosa 1 Wat belieft er u Doet gij niet? Kozijn Pastor kunnen ze om den tuin niet leiden, kerel! Zouden ze wel! Rubiginosa'1. gij zijt er zoet meê. Roest genoeg op de bladeren, maar geur, appelgeur? gij zijt er wel meê. Ik zal u laten ruiken; wacht een oogen- bJjk. Wat belieft er uHa, ziehier! wat zegt gij van ons gezelschap? De heer onderpastor, die geerne rozen riekt, maar de namen niet leren wilEn hier, zie, mijn nieuwe hulponderwijzer.... Versch gemaakt, maar dié goed zijn best zal doen, niet waar, meester? Ja en daarbij nog artist-muziekant. Seffens zal hij u daar een lief deuntje afflikkeren. Dat zal u gaan, hee kerel niet zoo als gij, vlak op de borst, maar meest op heure ruggekorst. Je m'y eonnais, en volg mijn raad, verwissel, va, 't en kan geen kwaad. Kijk, sprak de kleinzoon van Esoop, terwijl hij van zijn grijsje kroop, heer Fieskadee, wel potveranclu ik dacht het platgekamd wo//owgeslachi in slimme spreuken anders t' huis, want dees maal zijt ge ferm abuis. Ik ben een arme pachtersknecht en 'k deed volgaarne wat gij zegt, maar wie voor zijn vertrek bepeist, dat hij in 't land van schelmen reist die houdt zijn' zeer eerwaarde wrat die hart en pijp en long bevat, als een schat .- altijd in 't zicht, wanneer hij iets verricht, en raakt ze zoo niet kwijt door gauwkes als gij zijt. II. Van Beveren. Aan eene Yperlinge. Gij reine bloem aan d'Yperlei ontloken, Gij lieve maagd, met gitzwart oog, en wang Als rozenglans, en wat ge al lieiliks houdt verdoken, Aan U mijn zang. Aan U mijn lied. O mogt het U bekoren, Daar het voor U mijn minnend hart ontschiet Ofschoon ik U op d'aard niet kan behooren, Vergeet het niet. Ik min uw taal, en uw zoet engten wezen, Uw lenden teer,'en uw zwart kroezelhaar, Gij zijt voorwaar, de koninginne uitgelezen Der maagdenschaar. Wat belieft er u? Zoo sprak M. Pastor van B. tot een klein, dik, lialfkaal manneken, dat Klara juist binnenleidde. Het hield eene reusachtige laken klak in de hand en droeg een groenachtig, oud kazakje, waarboven een meer dan middelmatigen hemdsband, door een ouden, zwartzijden halsdoek toegeknoopt, puntig uitstak en die veel meer scheen voor doel te hebben, 's dragers ooren tegen hagel en wind te beschutten, dan als versiering voor zijn bo venlijf te dienen.Van uit de binnentescli van zijn vestje, kwam een lange pijpenkas te voorschijn, aan wier uiteinde nog een buisje van blinkenden messing was aangebracht. Zijn zwarte broek was wel eens nieuw geweest, maar telde nu reeds ettelijke jaren, want de pijpen ervan hadden, naar 's mannekens beenen, eene gebrokene richting aangenomen en de kniestukken blonken in het zonnelicht, als twee bolvormige spiegel tjes. Dit oorbeeldig persoonaadje was de schatrijke pach ter Staelens, een groot liefhebber van dubbele rozen en een nog grooter gierigaard. Hij was ongehuwd, sukkel achtig en uitnemend dweepziek. Doch dit alles waren de oorzaken niet, waarom hij bij M. Pastor zoo goed ten huize stond. Hij was de eigen rechtzweer van Klara en haar broeder en zou geheel zijne nalatenschap hun overmaken, want zijne twee andere neven die in stad woonden en wat te vrijgezind van karakter waren, kon hij niet velen. Suikerzeem toch(dat was zijn vloek; kozijn .Das- tor, zei het blazende mannekenHeel verbluft van uw vreemd gezelschap. Heer onderpastoor, uw dienaar. Heer muziekmeester, veel Muziekmeester! wat belieft er u.... 't is de school meester, zei de pastor. Uw voorhoofd rein, nog door geen plooi gebogen Weerspiegelt; onschuld, eenvoud, trouw, en min, Gij treedt met geenen valsche pracht of logen De wereld in. Uw rozenmond, omkranst geen spotlach, lieve, Helaas, zoo vaak bij andere ontmoet. En gij vergeldt hoe men U ook mag grieven, Steeds kwaad met goed. Uw opschik vergt geen goud of edelsteenen, Geen rijk gewaad, van glanzend blank satijn. Gij moet der kunst haar schatten niet ontleenen Om lief te zijn. Want gij zijt lief maar zult ge het steeds blijven En al dat lieve niet verkoopen voor wat goud O Neen, o neen 'k wil dat gedacht verdrijven Want 't maakt me koud. Gij zijt de maagd niet om ras nêer te zinken In d'armen eens verleiders die U kwelt Een hoogere wellust, maget, zult ge eens drinken Aan 't hart gekneld, Eens jonglings die U meêvoert op zijn wegen Als vrouwken teèr, in vreugde en verdriet. O kind, daarin vindt ge alleen eens zegen In het verschiet. Verkoop dus nooit, voor geld uw liefde lonken, Trotseer en list, en bitsen, booze nijd. Door eer en deugd, heeft 't Yperscli kind steeds uitge- Ten allen tijd. [blonken En gij, neen, zult dien roem nooit laf besmeuren, Als een verslensde bloeme, storten in het stof. Neen nooit zal men die smart om U betreuren En daarom, zing ik, Ypersch kind, uw' lof! O, suikerzeem! de nieuwe schoolmeester. Wel, wel, hoe zou een mensch al missen, heê. Gij kent mij ook niet, zoo ik meen. Dal gaat zoo, die jonge opkomers groeien snel en.... ja ik ben, om u dienst.... M. Staelens, landbouwer en schepene, onderbrak de pastor nog eens. Ja, op het Schrokhof, links achter de school, om u dienst te doen. Zeer vereerd, met mijnheer in kennis te komen, zei Adolf zeer ernstig. De onderpastor zag den spreker aan, beet zich de lippen en draaide driftig zijn brevier in de handen. Toe zét u, zet u, kozijn Staelens, zei de Pastor. Op uwe jaren is het onderwerk maar zus en zoo meer. Neem u gemak, kerel. Welnu, de Rubiginosa. Wat belieft er u? De mijne is geen tinnen knoop waard; zij bloeit maar half, zij riekt niet.... en de uwe dan.... gij waart er zoo op gevierd, hee kerelWat belieft er u?.... Kom, dat zal ik u eens uiteen doen, kozijn Pastor, zei het .oudje en sukkelde in een goroten zetel neêr. Uwe Rubiginosa, zegt gij, bloeit niet. Suikerzeem tochde mijne is als eene kollebloem en zij ruikt, zij ruikt. Zij ruikt de uwe? Ha bahmaar dan kreeg ik van den zeiven struik niet. Wat belieft er u? Maar toch wel, kozijn. Kom, dat zal ik u eens uiteen doen. Gij weet het koude hoekje van den hof? Daar staat eene Rosa damascena met gevlekte bloemen en dan wat verder rechts, eene rij met struiken vleesch- kleurige Alba, achter al die pottekens steenroode Pomponia, die overjaar bij het venster stonden. Zie, eer ik het vergeet, de Centijolia moet gij zien komen, kozijn. Dat is eene bloem, dlebenlifolial Suikerzeem "W r »1 J s Pllr: CALUWAERT. i

HISTORISCHE KRANTEN

De Kunstbode (1880-1883) | 1882 | | pagina 1