IJpersch Weekblad.
voor stad 2,50.
geheel het land 3,00.
Zondag 22n Januari 1882.
5 centiemen het nummer.
jaar
N° 51.
OP 500 AFDRUKSELS
KUNST- EN LETTERNIEUWS.
WAAROM
mijn vriend naar de stad kwam wonen.
DE KUNSTBODE VAN IJPEREN, verschansen Zaterdag avond; men schrijft in bij Karei Deweerdt, drukker, Rijsselstraat, 59, IJperen. De
inschrijviiigsprOris^fr. 2-50 voor stad. fr. 3-00 voor geheelliet land. —Alle artikelen, verslagen of mededeelingen moeten vrachtvrij aan het RöVëïïgëmefde adrëk ge
zond worden vóór den Vrijdag avond. Aankondigingen den regel 5 centiemen. Reklamenden regel 15 centiemen. Inlijvingen bij akkoord aan geringen prijs.
Arnold.
(Vervolg.)
LIED VAN DEN ZANGER.
Aan de boorden des Nethen,
Niet ver van Hallaer,
Daar woont er een meisje
Van zeventien jaar.
Zij is als een bloempje,
Zoo rein en zoo schoon,
Zij schonk hare liefde,
Een edelmanszoon.
Tingeling, tingeling
Wat is de liefde toch een aardig ding
Zij minden elkander,
Zoo vurig en teêr,
Dat ze, d'aard ontheven
In hoogere sfeer,
Reeds dachten te zweven
Vereend door het lot
Maar eensklaps, daar kwam er
Een vreeslijk tgebod
Tingeling, tingeling
Wat is 't gebieden toch een aardig ding!
De Gesar, der Franschen,
Verhit in den kop
Wou oorlog,- hij riep dus,
Zijn krijgeren op.
Zoo armen, als rijken,
Voor niemand was vreê.
door H. Van Beveren.
(Vervolg.)
Dit schoone lied werd door allen vreugdig toegejuicht,
edoch de kozijn, die er geen silbe van verstaan had, be
weerde dat de muziek van sedert zijnen jongen tijd zeer
vervallen was, dat alle liederen nu eene aaneenschake
ling van hts en /id's waren, die noch kop noch steert
had. Oom, die in zijne studiejaren nooit in levende noch
doode talen een hoogvlieger geweest was, hield staan
van zijnen kant, dat de muziek er nog al door kon,
maar dat de moedertaal hiermee bedoelde hij het
platte, westvlaamsche dialekt sedert zijne jeugd
erbarmelijk was geradbraaktgeworden. Hij sprak met
de grootste minachting van spraakleer en taalkongres
sen en beschouwde den stijl van zijn tijdschrift Rond
den Heerd als het nee plus ultra van nederlandschen
schrijftrant.
Misschien zou de muziekant of de dichter wel iets te
gen die slimme beoordeelingen hebben ingebracht, doch
juist trad Klara binnen met een schilderijtje, de Maagd
verbeeldende, dat zij zegde onlangs te hebben aange
kocht en waarover zij het gedacht van M. Armand, die
kenner was, kwam vragen.
Allen kwamen naderbij en terwijl nu de beoordeelaar
aandachtig het spreken! gelaat desbeelds beschouwde,
en dat de huisheer aan zijn kozijn trachtte duidelijk te
maken, hoe de helsehe slang onder den tred der Maagd,
zulke schrikkelijke troniën zette, had het meisje zich
't Moest alles, 't bevel klonk,
Ten strijdevaart meê
Tingeling, tingeling
Wat is de oorlog toch een aardig ding!
En 't edele meisje,
Het oog vol getraan,
Ziet thans haren minnaar
Ten oorlog gaan,
Een blik, en een zuchtje,
Een zoen op den mond,
Dit was voor het scheiden,
Van trouw, hun verbond
Tingeling, tingeling
Wat is het scheiden toch een aardig ding
De strijd was ten einde.
De jong'ling kwam weêr.
Tot loon zijner daden
Droeg hij 't kruis van eer,
Te Moskou gewonnen,
Thans fier op het hart,
Daarvoor had hij moedig
Den vijand getart
Tingeling, tingeling
Wat is zoo'n kruisje toch een aardig ding!
Hoe blij zou zijn liefje,
Dat wachtte, niet zijn.
Vergeten en kommer
En angstige pijn.
Helaas! wat verneemt hij
Zijn vreugde is reeds uit.
Zijn meisje de ontrouwe,
Is nu zijn broeders bruid
Tingeling, tingeling
Wat is een meisje toch een aardig ding
met schijnbare achteloosheid aan de zijde van Adolf
geschoven. Hare hand gleed zachtjes langs de zijne, en
dan,al zijn moed bijeengarende,wilde hij eene beslissende
poging doen en drukte haar krampachtig de vingeren.
Nu werd hij ook gewaar dat zij dezelve niet terugtrok,
maar een klein, gevouwen papierken,dat zij erin ver
scholen hield, hem overgaf.
Hoe vlug die beweging ook geweest was, had de
onderpastor deze toch onder zijn arm bemerkt en kon
een lichte schaterlach niet bedwingen.
Hewel! M. Kappelaan, wat overvalt u? Waarmeê
lacht gij Wat belieft er u? vroeg de pastor half gestoord
en vleide het hoofd achterwaarts, om hem door zijne
bril te kunnen bekijken.
O, volstrekt niets. Het schijnt mij recht plezierig
dat die fijne slang toch geknipt is geweest, zei hij.
Ha, haSuikerzeemja, dat is geestiglachten
tegelijkertijd de twee anderen.
Gelukkig dat men nu Adolf en Emma niet bezag, want
zij hadden volkomen verstaan en werden beide rood tot
in hun haar. Het meisje ging bij het venster staan en de
jongeling had niets zoo haastig te doen, dan zijne
schaamte achter de tonen van een luchtig aria te gaan
verbergen. De onderpastor beet zich op de lippen en
bezag geen der beide jongelieden om hen niet verder
in de war te helpen.
Nu speelden Adolf en de jonge geestelijke beurtelings
nog eenige stukken, naar welke Oom en kozijn Staelens
toch niet luisterden, aangezien zij weer tot over hun
hoofd in de rozen zaten. Emma hield zich ook op afstand
en keerde geene bladjes meer.
Eindelijk sprak elkeen van vertrekken en Adolf wien
het briefje in de tesch brandde, was onmiddelijk vaardig
en nam met veel buigingen en bedankingen van M. Pas
tor afscheid. Emma durfde hij nanwelijks bezien in het
vaarwel zeggen, zoo zeer vreesde hij zich te verraden.
VI.
Even of de bliksem, plett'rend
Waar geslagen op 't kasteel,
Zoo stond elk van schrik te beven
Bij het lied des Menestreel'.
Ieder had het ras geraden
Sprak niet duid'lijk iedren toon,
Dat de zanger niemand anders
Was, dan Arnold, 's graven zoon
Arnold was 't; hij kwam zich wreken,
Op de ontrouwe Mina. Wreed,
Onbermhartig zou hij wezen
Over 't hem berokend leed.
Ja, hij kwam zijn vonnis vellen.
Vreeslijk stond hij daar; zijn oog
Vlamde haat en liefde tevens,
Voor de maagd die hem bedroog.
Zie, daar treedt de graaf hem nader.
Arnoldklinkt het uit zijn mond .-
O Ik zie u dan nog weder,
Dank, mijn God! voor dezen stond
Lieve Arnold, o! de vreugde,
Die uw vader thans geniet,
Neen, verruild hij, kind mijns harten,
Voor al 't goud des werelds niet.
Kom 1 dat ik u op mijn boezem,
Vol van oudren wellust, prang.
Kom! Maar Arnold grijnsde bitter
'k Heb voor u niets dan 't gevang
Oude grijze; sterven moet ge
Met den lafaard, die mijn bruid
Dorst verleiden. Weg, u haat ik
Mannen op 1 haropvooruit
Nauwlijks is 't bevel gegeven
Of daar stormt nu in de zaal,
Arnolds bende; lage gasten,
Moordenaren, ruw van taal.
Toen zij op straat waren, bezag hem M Armand vlak
in de oogen en begon op nieuw te lachen.
Kom meê naar mijn huis, als ik u bidden mag, zei
hij, ik moet u spreken. En hij lachte weder.
Adolf wilde zeggen dat het niet goed kon, dat hij
maar de geestelijke nam hem onder den arm en deed
hem binnentreden.
Nu begon hij zoo hartelijk te lachen, dat de jongen in
plaats van beschaamd, half gestoord werd en ironiek
vroeg
Wel, Mijnheer, gij wordt vrij prettigBen ik dan
zoo belachlijk of leelijk geworden?
Noch het een noch het ander, zei M. Armand plots
ernstig wordende. Toe, laat ons rechtuit spreken.
Gij weet wel, waarom ik lach, nietwaar? Ja. Welnu,
laat mij u zeggen dat, gij vrij onvoorzichtig hebt gehan
deld en u als vriend raden, wat meer te letten op hetgeen
gij doet. Verklaar ronduithebt gij juffer Emma nog
gezien?
Juffer Emma, of ik haar?...
Toewindt er geen doekjes om. Verklaar ronduit;
ik wil u niets dan goed, Adolf.
En nu bekende de jongeling openhartig wat er, sedert
zijne aankomst in het dorp, was voorgevallen, en ver
zuimde niet in veel bewoordingen te zeggen, hoe vurig
hij de maagd reeds beminde.
Zijn vriend glimlachte bij dit verhaal en haalde
hoofdschuddend de schouders op.
Dat het is zooals gij zegt, geloof ik volgaarne, Adolf,
zei hij, en wij zullen 't (lus ook maar zoo laten. Maar-
ik ben verplicht u goeden raad te geven. Weet wel, dat,
zoo M. Pastor hier iets van te weet bekomt, hij u niet
alteen zijn huis zal ontzeggen, maar u zeer waarschijn
lijk zal dwingen het dorp te verlaten.
Dwingen? niemand kan mij dwingen....
Oh! spreek zoo haastig niet. M. Pastor kan he
Ode
DE KUNSTBODE
DICHTKUNDIG VERHAAL DOOR PH. CALUWAERT.