IJpersch W eekblad. TROfflPÈ, MAIS FIDELE. voor stad 2,50. geheel het land 3,00. Zondag 2n April 1882. 5 centiemen het nummer. 3dejaar N° 9. OP 500 AFDRUKSELS. KUNST- EN LETTERNIEUWS. DB KUNSTBODE VAN IJPEREN, verschijnt den Zaterdag avond; men schrijft in bij Karei Deweerdt, drukker, Rijsselstraat, 59, IJperen. De inschrijvingsprijs is fr. 2-50 voor stad. fr. 3-00 voor geheel het land.— Alle artikelen, verslagen of mededeelingen moeten vrachtvrij aan het bovengemelde adres ge zond worden vóór den Vrijdag avond. Aankondigingen den regel 5 centiemen. Reklamen den regel 15 centiemen. Inlijvingen bij akkoord aan geringen prijs. BERICHT. Dè personen die het nummer 7 van het tweede jaar der Kunstbode bezitten, en ons die willen behandigen zullen gedurende een jaar ons blad kosteloos ontvangen. De kindren, zij hooren het geren. (AAN DE KLEINE BATHILDE V.... OPGEDRAGEN.) NOUVELLE. - I. Au pied d'une verdoyante colline des Flandres, la- quelle, dès les premiers souffles du printemps, se couvre des prémices d'une abondante moisson, s'étale pittores- quement un joli petit village, dont les maisonnettes, blanchies a la chaux, et respirant un air de propreté peu commune, entourent, comme d'une virginale cein- ture, la vieille église peroissiale. Non loin de la, un peu a l'écart, se dresse, avec ses girouettes argentées, une petite maison de campagne, coquettement batie, que les villageois, dans leur fierté naïve et féodale, décorent du nom passablement préten- tieux de «.chateau. Des bosquets touffus oü les oiseaux en foule abritent leurs nids; des fleurs de toutes nuances, arrangées en parterres tracés avec goüt, une grille en fer aux pointes nouvellement redorées, dénotent chez les habitants de ce charmant séjour, une grande aisance et un rang assez élevé. A quelques centaines de mètres de ce chüteau se des- sine, a travers la prairie, un petit chemin tortueux, bordé des deux cötés d'un fossé assez profend, oü les nénuphars sur leur tige mobile, les calamus odoriférants et les hautes herbes se balancent mollement au gré des vents. En arrivant au bout du sentier, on voyait, a l'époque oü commence ce récit, une maison batie en briques d'un rouge éclatant, ce qui était rare alors dans les campa- Pu-iep! gnes flamandes. Le peintre du village avait dü éprouver un mouvement de légitime orgueil, quand, après bien des journées d'un labeur pénible, il avait achevé de barioler la maison de la vieille Gertrude. II avait dü a coup sür s'extasier devant l'effet des volets verts tran- chant sur ces briques écarlates, des croisées blanches encadrant ces vitres d'une teinte des plus douteuses; de ces vergetures de toutes formes qui s'étalaient sur les murailles et qui ressemblaient plus a des langues de feu ou a des serpents contournés qu'a des marbrures véri- tables. De nombreux arbres fruitiers entouraient la maison nette de leur ombre bienfaisante; un épais gazon, émaillé de paquerettes, complétait ce rustique tableau, qui certes eüt tenté le pinceau de l'immortel Corot. Dans cette maison habitait une femme sur le déclin de l'üge, a laquelle tout le monde donnait le nom vénéré de mère Gertrude. Elle était aimée et respectée de tous les villageois, a cause de son affabilité et de sa bonté exquise pour les uns, de sa charité sans bornes pour les autres. C'est que nul ne pratiquait mieux qu'elle ce précepte sublime du Christ: Aimez votre prochain comme vous-même; et eet autre: Si vous n'avez qu'une croüte de pain, partagez-la avec ceux qui n'ont rien!... En effet, quoiqu'elle füt loin d'être riche, son inópui- sable charité lui permettait toujours de soulager quelque misère inconnue et de sécher des larmes que l'on eüt caché a des yeux moins discrets que les siens. Par une fralche soirée du mois de mai de l'année 1822, la mère Gertrude, assise au coin de l'atre, songeait a secourir une nouvelle infortune. La nature s'était dé- pouillée depuis longtemps déja de son manteau de neige et de giace, et s'était parée de ses plus séduisants atours. Les douces senteurs de mille fleurs printanières em- baumaient l'air du soir. Les champs se couvraient de Mieken Van der Molen. moissons aux plus riantes promesses; les oiseaux modu- laient doucement dans l'herbe et les bosquets; les cris pergants et joyeux de quelques enfants qui jouaient devant la maisonnette, s'unissaient étrangement au long gazouillement des hirondelles qui avaient büti leur nid sous ce toit tutélaire. Depuis quelques instants, la mère Gertrude épiait les jeunes joueurs. Soudain la porte s'ouvrit, et d'une voix moitié tendre, moitié sévère Alfred, Alfred, petit étourdi, ne cours pas si vite! dit-elle. Yoyons, ne peux-tu pas crier moins fort?... Tu ne m'écoutes pas... tu vas faire tomber Léonie. Non, non, grand'mère, lui répondit un petit gar- con de dix ans, aux joues roses et rebondies, au front ruisselant de sueur; sois tranquille. Nous jouons a ca- cbe-cache et nous avons tant de plaisir! Et, sautillant de joie, il se mit de nouveau a la pour- suite de Léonie et de sa soeur Marie. Enfants, enfants, ne soyez pas si turbulents, re prit la vieille Gertrude, heureuse en son coeur, mais craignant toujours dans sa bonté maternelle qu'il leur survint quelque malheur. Les enfants jouèrent quelque temps encore. Enfin, épuisés de fatigue, eux pourtant si infatigables, et la figure rouge de plaisir, ils entrèrent dans la petite maison. Grand'mère, que c'est done amusant de jouer a cache- caclie! fit le petit Alfred en tirant étourdiment le tablier bleu de la vieille femme; Léonie n'a pas su me trouver une seule fois aujourd'hui. Et nous, mère Gertrude, nous lui avons gagné trois gages! s'écria la petite Léonie, en étalant sur ses ge- noux un mouchoir, une toupie et une petite bourse a billes. Bien, mes enfants, e'en est assez pour aujourd'hui, reprit la vieille Gertrude, en s'adressant a Léonie. De- DE KUNSTBODE Gij, kroeslige kopjes, de blijheid dei'straat, Eer dat gij te droomen in 't beddeken gaat, Vereenigt uw' maatjes, in minlijken groep, Om Joris, den blinde, aan de hobblige stoep. Wel oudjen, wat ziet ge zoo dubbend en treurig Och, zoen eens het blonde Bathilken, het fleurig Kom, blozertjes, 'k wil u een Mareken leeren (De kindren, zij hooren het geren.) Uit 't steegjen, dat oud is en donker als kool, Kwam daaglijks het arme Marieken ter school. Hoe leed het aan honger En was het ook net, Hoe oeefde 't van koude't had mantel noch bed Ach, 't kende geen vader een zwelgenden rijke Heur moeder, ze mochte van kommer bezwijken, Heur moeder, verleide, verlatene deerne! (De kinderkens hooren het geerne.) En toch was het braaf en behaaglijk als gij, O dartele vlinders, daar allen om mij; Het leerde zoo vlijtig en 't minde zoo teêr Zijn moéken, zijn maatjes en God, onzen Heer. Waarom toch kan onschuld en deugd niet bevrijden Hierneder, van kommer, van nood en van lijden Gebrek kwam den stengel van 't bloemke ondermijnen... (Zij vragen een traantje, de kleinen.) Verzaad van de wereld, die vroeg haar verstiet, Ontsnapte de moeder aan 's levens verdriet.... De nacht was betrokken en killig het weêr, En 't beedlende weesje zonk klagend ter neêr Bij de ijzige zuilen der prachtige poorte Van 't hooge paleis, dat aan iemand behoorde, Die 't meisje als zijn bloed en zijn beeltnis mocht eeren. (De vallende traantjes vermeêren.) Daar klonken op eens, in de schittrende zaal, Verrukkende akkoorden in slependen praal, En 't maagdelijn, zwak en verlaten en moê, Sloot stille voor eeuwig de wimperkens toe.... Daar binnen.... O, Vader der schuldlooze weezen Hoe moet het om wrake tot U zijn gerezen Daar juichten de boozen, van wellust aan 't hijgen. (De kinderen snikken en zwijgen.) Terwijl ze nu leegden het schuimende glas, En 't grimmige Noorden nog snerpender was, Terwijl ze nu vierden in razende koor, En 't magere lijkje aan de zuile vervroor... Daar neigden de wolken eerbiedig en zwichtten, Daar gleden twee geesten met gulden gezichten, Zij tilden hun zusterke in de armen, en richtten Hun hemelsche vlucht tot de woning des Heeren (De kindren, zij hooren het geren.) IJperen, 1882. H. Van Beveren. Pu-ieppu-iep De sneeuw ligt op de lange baan En in den tuin en op het dak. De musschen zien het treurig aan; Ze zitten op een drogen tak. Pu-ieppu-iep Ze trekken droef hun bekjen in. Ze schudden huivrig van de kou. Ze vinden niets naar hunnen zin; Ze wenschen dat het dooien zou. Pu-ieppu-iep 1 Ons Jantje kijkt door zijne ruit; Hij heeft de kleine musschen lief. Dra komt hij met wat kruimels uit: 't Is voor der vogels goed gerief. Pu-iep! pu-iep Ze vliegen allen naar beneên En vallen op de kruimels aan Als groote honden op een been; En Jantje blijft te kijken staan. Pu-iepPu-iep Ze zitten hoog op hun gemak En kuischen flink hun bekjen af; Ze roepen, dief van hunnen tak Tot Jantje die hun kruimels gaf. Gent. ClESJE. Voor haar deurken in de schaduw frisch, Schoon Mieken te spinnen zat Zij dacht aan de aanstaande kerremis, En snorrend ging het rad Hlire, hüre, hüre. Zij dachtdan ziet mij wel zeker een' heer, 'Nen rijken heer uit de stad. Daar trouw ik mêe, ik krijg aanzien en eer.. En snorrend ging het rad Hüre, hürehüre En dicht bij uit het elzenbosch, Daar zong een vogel vrij en los Tra de ri de ra En uit hetzelfde elzenbosch Sloop Ivo, als eenloozevos Naar 't spinnend Mieken heen. En had, eer 't meisje er aan dacht, Gansch onverwacht, Haar eenen zoen ontstolen.... Ha, ha, ha, ha Tra de ri de ra Mieken Van der Molen En Mieken scheen erom niet kwaad; Want lachend zei zeIvo laat Nu toch dat sarren varen; Ge weet,'ik heb u wel bemind Maar toen was ik nog maar een kind, Thans heb ik achttien jaren, En 'k vrij niet meer Als met een heer, Hee is mijn wil niet grillig? AchIvo's hart werd killig. Hij pinkte stil een traantje weg, En sloop, och arme, langs de heg Terug naar 't elzen woud.

HISTORISCHE KRANTEN

De Kunstbode (1880-1883) | 1882 | | pagina 1