STADSNIEUWS. verscheidene plaatsen van het diluvium, inzonderheid hij Amiens, dergelijke steenen werktuigen gevonden heeft. Deze ontdekking, aanvankelijk betwijfeld, is la ter door Rigollot, Flower, Preswich en Gaudry beves tigd, zoodat uit het ingestelde onderzoek schijnt te vol gen, dat die voorwerpen werkelijk nog op hunne oor spronkelijke plaats voorkomen, en er ook aan geen bedrog van de zijde der werklieden kan gedacht worden Gaat men alles wel na, dan moet men wel erkennen, dat het bestaan van menschen in het diluviale tijdvak, zoo niet bewezen, ten minste zeer waarschijnlijk wordt gemaakt. Stellig is het, dat, indien het hier den mensch niet gold, weinigen aarzelen zouden om tot dit gelijktij dig bestaan te besluiten. Nogtans ik laat aan het gezond verstand van iederen lezer over te oordeelen over de bewijsredenen en hij kan er dan zelf de gevolgtrekkin gen van afleiden; tot dat de wetenschap er eens in ge lukken zal met meer zekerheid, dan thans, de vraag aangaande den ouderdom van het menschelijk geslacht op aarde te beantwoorden. Doch daar uit het boven staande blijkt dat de mensch zeer waarschijnlijk tot het diluviale tijdvak te huis behoort is de ouderdom van zijn geslacht hooger dan die des koraaibodems van Florida, die ver de 200,000 jaren overschrijdt. NÉ Pauw. Meilied voor meisjes en knapen. du devoir de découvrir une partie de la vérité au jeune homme; mais, a cóté de sa blessure, elle trouve aussitöt dans sen affection un baume salutaire. L'étudiant pourtant n'était pas consolé. Non, non, soupira-t-il quand il fut un moment seul, elle ne peut pas m'aimer; moi, je n'ai rien; rien si ce n'est mon amour pour elle. Je suis seul, inconnu, aban- donné!... Qui done jeiterait un regard de compassion sur moi?... Je ne suis rien! Elle est jeune, belle, riche; tout ce qui m'environne, bois, campagnes, prairies, lui appar- tiendra un jour. Elle se verra bientöt entourée d'adora- teurs, de chercheurs de fortune peut-être, qui la flatte- ront et lui diront des mensonges!... Elle se verra choyée partout, elle sera la reine du jour!... Telle est sa posi tion; telle est la mienne. Autrefois, comme nous l'avons dit, il se rendait sou vent a la maison de campagne, oü il était toujours le bienvenu. Maintenant, de crainte qu'on ne devinflt la cause de sa visite imprévue, il n'osa s'y rendre. De plus, il était pour ainsi dire persuadé de l'hostilité du père, qui probablement n'attendait que l'occasion pour la lui faire sentir. Comme le désir et la privation sont les plus grands tourmenls du damné, c'était aussi la plus grande souff'rance d'Alfred de se savoir si prés de la bien-aimée de son coeur et de ne pas la voir. Ainsi qu'un malfaiteur que l'on voit roder autour d'une maison et se cachèr au moindre bruit, puis marcher avec plus de precaution encore, cherchant le moment favorable pour exécuter ses ténébreux desseins, ainsi le lendemain, comme si un projet criminel eüt germé dans son esprit, Alfred röda des heures et des heures autour de la maison de campa gne. Un bruit, si faible qu'il fat, venait-il frapper son oreille, eff'rayó et inconscient de ce qu'il faisait, il se cacliait, puis, l'alerte passée, il errait de nouveau. Des voix frappèrent son oreille. (A continuer.) Dr C. Paret. Droomen bij de kachel. jftien jaar! 4e Regiment Lanciers. Het 4e Regement Lanciers heeft Maandag morgend ten 8 ure, onze stad verlaten, om garnizoen te houden te Doornijk, waar het't 2e Gidsen vervangt dat naar Brussel vertrokken is. Het schijnt dat het hier door geen ander regement l .gangen worden, aangezien de kazern van het Zaalhof door de Rijschool zal bezet worden. Dit is een onherstelbaar verlies voor onze stad die sedert jaren een tamelijk groot garnizoen had, hetwelk voor velen een middel van bestaan was. Daags voor zijn vertrek, heeft het muziek van het 4e Lanciers zijn afsclieids-concert gegeven in de Con corde, (extra-muros). Een uitgelezen publiek was er tegenwoordig, om een laatsten bewijs van genegenheid te geven, aan den onvermoeibaren muziekoverste den heer Coutelier. Een allerschoonst geschenk, bestaande uit een gouden zakuurwerk, door liet stadsbestuur gegeven, en twaalf zilveren koffljlepeltjes met suikertang, geschonken door de maatschappij, is den heer Coutelier aangeboden ge worden, als bewijs van dankbaarheid voor de medewer- king welke liet muziek in menige omstandigheden verleend heeft. Staat der inwoners van IJperen en het arrondisse ment die de vereischte hoedanigheden bezitten om in den Senaat gekozen ie worden, ingevolge art 145 van het 1-aeswethoek van 18 Mei 1872. Gaprc-n, IJperen. 2610-51; H. Carton, id., 2579-70- ridder F. de S'.uers, id., 3530*02; ridder G. ceStuers' id., 2116-40 en daarboven; L. de Thibauit de Boesingl e' Boesinghe, 3336 -45; P. Düparc, Vlamertinghe, 2340-42-' ridder A. Hynderick, IJperen, 2116-40 en daarbovem L. Mulle, brouwer, id., 2116-10 en daarboven- Surmont de olsberghe, Voormezeele, 2144-44; A. Vandenpeere- boom, IJperen, 2116-40 en daarboven; J. Van Morris Poperinghe, 3600-81. (Aan mijnen kunstvriend Konstant Baert, schilder) TE RoESELARE.) Lof zij U, o Koningin der hemelen O Moeder lief van Jezus zoet, Wij komen knielen voor uw voet. Aanhoor de blijde zangen, Die stijgen uit de rangen Van uwe kindren teer, U, Koningin, ter eer! Heel de aarde brengt U hulde en roem, Bij mensch en dier, op blad en bloem Is zoete vreugd te lezen Heel 't aardrijk is verrezen, En buigt zich lovend neêr. U, Koningin, ter eer! Ja, alles roemt U hier beneên Uw lof verkondt nu groot en kleen; Want ieder wil U vragen Een' beê tot Hem te dragen, Dien Gij eens hebt gebaard Ter redding van heel de aard! Ja, Moeder-Maagd van Jezus zoet, Wij knielen smeekend aan uw voet: Aanhoor de vuurge beden, Ons kinderhart ontgleden. Geef aan de stem gehoor Van 't biddend kinderkoor Vraag, Moeder lief, dat Jezus zoet Deze aarde voor alle onheil hoed'; Dat hij der menschen wegen Besproeie met zijn zegen. En heel onz' kindrenschaar In reine deugd bewaar! Men heeft U nooit vergeefs gesmeekt; Ook, 't dunkt ons dat Gij tot ons spreekt: Hetgeen mijn kindren vragen Schenk ik met welbehagen: Dus dale er liefde en vreê Op aarde naar uw beé! En dankbaar klinkt ons galmend lied!.. En veld en woud, en dal en vliet, 't Wil al ons zang herhalen!.. Onz' vreugd is zonder palen: Tot in des hemels hof Weerklinken dank en lof! Komen, Mei 1882. P. P. Denys. Och God, wat een weêrken! 't Is winter volop, Volop aan het razen daarbuiten; Daarbuiten beklettert ons d'hagel den kop, Denk op dan, hoe 't gaat op de ruiten! De l uiten betrommelt, Begrommelt En schommelt de jacht van het geeslende nat, Ende nat Tot op 't been, Loopt men heên Door de stad, Waar de noordbui door steegjes komt fluiten, Doet tuiten onze oor-en van snerpende pijn, Want ze zijn Zelfs onder den hoedrand der kilheid ten prijs, Ten prijs aan een windstroom. bezwangerd met ijs Met ijs, in de poolstreek vervroren tokluiten, Tot kluiten en ijzeren, hoekige tuiten!.... Mijn kachteltje, in den breeden haard, Het zingt zoo'n wonder liêken; Het spreekt zoo schoon tot wie 't verstaat, Dat ronkend, snorrend liêken; Nu eens piano, zeer bedaard, Als 't gonzen van een bieken, Dan huilt het plots, in woeste vaart, Een kermend wanhoopsliéken, Alsof een geest daarbinnen waart Bij 't rijzen van het liêken, Ontwaakt, in 't hoekje van den haard, Mijn hond, en hoort het liêken En luistert, de ooren spits, vervaard Om 't onverstaanbaar liêken, En bromt iets in zijn snorrebaard. O, zeg mij, rustloos liêken, Hoe luidt van uwen zang 't geheim Is 't wellust, dien men smaakt te heim, Wanneer men 't wintersch avonduur, Bij 't blozend, kozend kachelvuur. Na mattend werk en kouden dag, Volzalig slijten mag? Of is het soms een milder toon, Van lust en liefde hemelsch schoon, - Een mingezucht, een zieleleed, Dat gij zoo diep te roeren weet? Of spreekt de wind u wonder aan. Vertelt hij u van komen, gaan, Van leven, sterven, nooit verstaan. Geboren zijn en weêr vergaan?.... O, Liêken, dat zoo stille roert, Dat onbewust mijn geest vervoert. Met hem naar 't rijk der droomen zweeft, Hem scheppingskracht en beelden geeft; Nu eens zoo heimnisvol, zoo naar, Dan weêr verrukkend, zonderbaar Welk innig woord behelst gij dan, Wiens toover ik niet vatten kan? Ik zing, dus juicht het knappend vuur, Het eeuwig huwlijk der Natuur, Het grondbestaan van al wat leeft, 't Verschijnsel zelf dat leven geeft, Waardoor de stof verwisseld wordt, Een gloed in 't hart wordt uitgestort, Die u het kwijnend bloed geneest; Ik zing het durend bruiloftfeest, Bij welk begin chaos en donker In levenslust en lichtgeflonker Verwandeld werden, en dat voort Bestaan zal, tot de hemelbollen In 't eeuwig niet terruggerollen, Versmolten door het scheppingswoord.... En 't duister liêken huppelt voort, Versombrend mijne diepe droomen, Wanneer, in 't r\js der iiooge boomen, De laatste windvlaag wordt gesmoord En sijplend valt de regen néér, Eentoonig gutsend op de steenen, En traagzaam glijdt mijn boek ter neêr En vaart mij ook 't bewustzijn henen.... O, gij lied der roode vlammen, 't Jagend, laaiend lied der vlammen!- Droomen wekt gij uit 't verleden, Beelden vol van ijslijkheden: Spookgestalte of schrikgericht. Door uw' bloedigen glans verlicht Bang tooneel, wat wilt gij mij? Droevig, kreunend lied der vlammen, Wilt mijn bloedstroom niet verlammen, Schrikbre beelden, laat me vrij!... Wordt voortgezet.) HVan Beveren. IJperen. Vijftien jaar en reeds, och arme, reeds de schoonste parel kwijt uwer maagdelijke krone!.... Kind, wat eindloos zielsverwijt! Vijftien jaaren reeds gevallen, meegesleept door 't wilde vuur, dat de Godheid als een vloekmerk heeft geprint in uw natuur.... Vijftien jaar en geene liefde, die de ziel ten hemel voert, noch geen paradijsgenieten, dat de harten smelt en roert!... Vijftien jaar!... vertrapte roze, moest uw zoet. den hellenmond van een zondig wandier laven eer uw knop zich openwond? Reeds verwelkt! O, God des hemels! Kanl erend vergift gestrooid over 't. dons der zuiverste onschuld, en die spottend heêngegooid!... Vijftien jaa-. m^inzwellend ooge staar in rouwe tot der aard. 'k voel mijn aarzien 1 harte siddren: Kind, gij zij beklagenswaard! II. En z:j lachte om een' taal, die z j nimmer verstond ea h zoende het ra sje en alzóó sprak de mond: Vraag niet of ik u veriaten, of u voort beminnen zal; achhij is allang vergeten en vergeven, uwen val. Leven wij, 't genot is zoete, waar het zich ook drinken laat; al het ovrige is een droombeeld, dat geen vrouwenhart verzaadt. IJdle zelfzueht, spreekt de wereld, is de bron van liefdesmart»; 'k wil 't gelooven, 'k wil genieten, streeiend sterven aan uw hart. Wie bekreunt zich om de druive, waar de wesp heeft aangeknaagd? Is de wyn niet altijd lavend; heeft hij daarom min behaagd? Eeuwig ja, wil ik u minnen: geene ontgoochling meer! 't Geluk blijf ik op uw lippen zoeken, in uw wilden armendruk.... Zou ik hem de hand niet bieden, die den spotnaam vriendmij geeft, en de deugd der aangebeden' zijnes vriends ontheiligd heeft? Ja, de wereld spreekt verstandig: 't noodlot en bedwingt men niet, en de driften zijn te teuglen als de snelle wintervliet. Nog vereert de zoon zijn moeder, die als wieht hem smachten wou: mijne liefde 'lijkt de zijne; 'k zocht de maagd en vond de vrouw! H. Van Bevkren. fUlT HET SCIIOTSCH VERTAALD.) I. Ja, dejongling verging in onoembare smart, en het hoofd liet hij zinken, en alzóó sprak het hart

HISTORISCHE KRANTEN

De Kunstbode (1880-1883) | 1882 | | pagina 2