JA r STADSNIEUWS. YERSCHILLIGE TIJDINGEN. 9 souffrances qu'il devait endurer. Ce cri d'angoisse, qu'in- souciante elle avait entendu le matin, ce cri déchirant d'un coeur meurtri, c'était lui, Alfred, qui l'avait poussó. Et elle, en sa présenee, elle avait paru heureuse!... Elle comprit, sentit tout. Deux larmes perlaient sous ses longs cils et roulaient comme deux diamants sur ses joues que colorait une vive émotion; puis, pressant les mains du jeune homme: Pardonne-moi, dit-elle, je ne suis pas eoupable!... Léonie, ne me dis pas cela pour me consoler, je souffrirais trop après. Non, je ne le suis pas! Car tondoux souvenir, ta tendresse me restent toujours aussi vifs, la, dans mon coeur... Que dis-je,de jour en jour je sens croïtre en moi l'affection que je te porte. 'Ingrat!... Je ne t'aime pas!... Tu souffres, dis-tu; ma souffranceest-elle done moindre que la tienne? Tous les jours je parle de toi a mon père; je t'ai promis de le convaincre, et je tiendrai ma promesse. Ah! tu souffres done vraiment aussi, reprit Alfred avec douceur, oubliant sa douleur a la vue des larmes de la jeune fille; dis, pourquoi souffres-tu?... Depuis une année déja, un des amis de mon père lui demande avec instance ma main pour son fils uni que. Je n'ai pas donné suite a cette demande. Tous les jours, c'étaient pour ainsi dire des prières, des supplica tions de la part de mes parents pour obtenir mon con- sentement. Jetais ici seule, sans soutien, sans espoir, et toi loin, bien loin... Que detourments j'ai endurés, Alfred!... Et qui sait si bientöt, a bout de forces, je n'au- rais point succombé, je n'aurais point consenti a unir mon sort h celui d'un au tre que toi! Comprends-tu main- tenant ma triste existence? Combat i ncessant entre mon amour et mon respect filial! Qui de nous est Le plus a plaindre? (A continuer.) D1' C. Paret. Groet aan eene Meibloem A cm mijnen schoonbroeder K. Callewaert-Ottevaere, Onderwijzer te Deerlijk, bij de geboorte van zijn dochtertje Maria. Droomen bij de kachel. (Vervolg.) Gulden Bruiloft. Den 16 dezer vierde men in onze stad een zielroerend familiefeest. De lieer Jozef Flamand, bediende van het Weldadigheids-Bestuur, vierde het vijftigjarig jubelfeest zijns huwelijks. Te dezer gelelegenheid werd er in St-Pieterskerk eene mis gedaan, waar de jubilarissen met hnnne kinderen en kleinkinderen tegenweordig waren. Het is insgelijks in St-Pieters kerk dat het hu welijk van den heer Jozef Flamand ingezegend werd. Er waren, wel is waar, noch wimpels, noch vlaggen, noch jaarschriften, noch gedichten, alles geschiedde in stilte, en de vreugd, de gelukwenschingen en de ver kleefdheid der familieleden waren duizendmaal wel sprekender dan de schoonste lofrede. Onze gulhartigste gelukwenschen aan de achtbare jubilarissen! Garde Civique d'Ypres. Messieurs les Sous-Officiera, Caporaux et Brigadiers se rendront aujourd'hui, Dimanche 28 Mai 1882, a 11 heures du matin, chez le Major, chef de la garde, oh se fera la remise solennelle des croix civiques décernés a MM. J. Tyberghein et R. Cofifyn. Société de la Concorde (extra-muros). Programme des morceaux qui seront exécutés par la musique du Corps des Sapeurs-Pompiers, sous la direc tion de M. J. Wittebroodt, Dimanche 28 Mai 1882, (Pentecöte), a 6 heures du soir. 1. Marche Patriotique, Labory. 2. Stradella, ouverture, Flotow." 3. La Traviata, caprice, Verdi. 4. Die Türkische Schaarwache, Michaëlis.' 5. Boccace, fantaisie, (le exécution), arr. Suppé. 6. Le Sommeil, valse, (le exécution), Apitiris. Sterfgeval. De heer Charles Lefevre, historieschilder, is in den ouderdom van 77 jaar overleden. Hij werd te Parijs geboren. Verscheidene kerken te Parijs en in andere steden van Frankrijk, alsook de museums van Rouaan, Rijsel en Nimes bezitten schilderijen van Charles Lefe vre. Te huren en te koopen. De stad Brussel en hare voorsteden bevatten te zamen 65,000 huizen Daarvan zijn er tegenwoordig 7,200 te huren en 3,000 te verkoopen. Het is dus niet te verwonderen dat er de huur en koopprijs steeds verminderen. Dansers en dansen. Niets is meer aan mode onderhevig dan de dans. In het begin der achttiende eeuw heerschte er in de balzalen eene afgemeten deftig heid, die zich openbaarde In Sarabandes, Gavottes Mu settes en Menuetten, en in het begin van onze eeuw ver vangen werd door eene naïeve kinderlijke vroolijkheid en schalkschheid. De danswijzen waren kort en karak terloos geworden. Toen kwam, juist terwijl de compo nist aan zijne - Freischütz werkte, in het jaar 1819 Weber's Uitnoodiging tot den dans. Alles wat dé duitsche dans poëtisch, teeders, bevalligs had, was in die muziek uitgedrukt. Sedert dien tijd is Weber's levendig, vurig allegro in den dans gekomen, en zijn gevoel drong in al de dans muziek door. Vroeger werden in de balza en de deftig- heiu, de eüxette, de glans en de waardigheid zinne beeldig voorgesteld; daarna de vroolijkheid, de scherts het eenvoudig vermaak; waarom ook niet eens de liefde? Zijt ge mijn lief niet, gij kunt het nog worden; wordt gij het nimmer, dan dansen wij toch, zong Goethe. De muziekanten vedelden dansers en danseressen bij elkaar en al de oude dansen moesten voor die liefde-dansmu- ziek wijken. Sedert dien tijd hebben wij alle mogeliik gevoel in de dansmuziek gehoord, maar altijd moest liet met liefde overeen te brengen zijn. Met Johan Strausz; brak de gouden tijd van de walsen aan. Voor de toover- ^3 m t.\ Betrracht, Dan zoo met angelsteken Langs allen kant den vree te breken Die op des levens baan Voor de algemeene welvaart moet bestaan!... Zoo gij mijn inzicht hebt verstaan, Zegt gij wellichtMaar angelsteken Zoo ik u vrij mag spreken Zijn goed soms om den hoon te wreken, Die graag een mindre werpt op 't werk. Door 't welk men goed wil stichten. Wat meer is, 'k houd mij sterk Noch geus, noch klerk Te zwichten, Zoo zij mij nog van faalbaarheid betichten En rookkolommen vinden in mijn dichten! Welnu, mijn waarde vriend, dat staat u vrij; Nogtans ter jonge rij Der vlaamsche dichters Volksverlichtere! Moet Er vriendschap heerschen, zoo men goed Wil doen!.. Ja moed Moet elk bezielen En frissche kracht, Zoo men het volk het viaamsch geslacht Vol eerbied nog wil neêr doen knielen Voor'touder zijner eigen macht! Welnu, 't is uit de hoogt, van dit gedacht, Vanwaar de toekomst tegenlacht, Dat 'k u herroep Eendracht, maakt macht! 'k Ontkende 't nooit, uw' snaren Bevatten tonen, die, als 't ware, De luit van een Byron ontvloön. En treffen door het reinste schoon; Maar wie liet nooit geen flauwe klanken. Na schoone zangen, van zijn snaren janken? En wie heeft 's avonds nooit geen hoon geleen Die 's TOoratejas nog een daggod scheen ■p O! neen!... Ontstel h niet om een' berisping Laat u niet uit in dolle gisping En lagen spot, Omdat een schuw pedant of schitterzot Op uw gekozen dichterlof Vol waan misschien zijn spog kwam werpen. Oh wil daarom geene angels scherpen, Wantt zijn de slechtste vruchten niet Waaraan men wespen knagen ziet! En nu, om goed mijn schrijven te enden, Laat daar De zaak van rijmelaar en rammelaar, Waarmeê m'uw dichttalent zag schenden. Aanhoor de wondertaal Van zanger nachtegaal, Die zich om 't kwettren en 't schateren En 't schettren en 't klateren Van duizend mindre zangers niet en stoort, Ja, die zijn liefdeakkoord In goddelijke psalmen Door 't kalme van den nacht Doet galmen En al veracht Wat laag en snood is, En al betracht Wat edel, schoon en groot is! Ja, luister diep en lang Na 't wondervol gezang; En als gij weêr uw snaren zult bedwingen, En haar een nieuwen toon ontwringen, 'k Herhaal: laat daar En rijmelaar en rammelaar! Met al dat nutloos twistgevaar En breng ter vlaamsche zangersschaar Een lied, dat rein van toon zij!,. Een lied, dat elk gewoon zij! Een lied dat ons geen hoon zij Een lied,, dai 'thart ontvloön zij! Een lied. dat waarlijk schoon zij! Zoo Spreekt u in den Bó Uw vriend Pedro! Als de Mei verschijnt met bloemen, En ze strooit heel 't aardrijk rond, Stem 'keen lied om Heur te roemen Op dien wonderbaren stond! 'k Ga door weiden, velden, dalen "t Hart vol vreugd, de ziel vol gloed; En in 't lustvol ommedwalen, Breng 'k der bloemen mijnen groet! Thans vernam 'k dat in uw gaarde Ook een minlijk.roosje ontsproot, En de vréugd, dié zulks mij baarde, Was onzeglijk zoet en groot! Ja, ik juich om 't heil, welk 't leven Aan uw minnend harte schenkt, En nog milder eens zal geven In de toekomst, die u wenkt. Dat uw roosje weeldrig groeie Wenscht mijn hart op dezen dag; Dat het immer geure, en bloeie, Als Nature's zoetste lach! Dat 't uw levensbaan versiere Met zijn kleuren en zijn blaan, Dat het aan uw zijde tiere Met zijn tooverkracht belaan 'k Wensch dat ieder het eens noeme 't Reinste roosje van deze aard' Eu als 't liefste sieraad roeme Van uw rijken bloemengaard Komen! 23 Mei 1882. P. P. Denys. EERSTE DROOM. u Naargeestig en doodsch is de zaai, balf beschenen door walmende lampen, zooals ons de Dantische klaagtoon de voorzaal der helle beschrijft; verpestend de vuinzige luchtlaag, doortrokken mét doodende dampen, volwaardig het gansche verblijf als een ieerpoèl van onrecht en moord. Het grijnzen, van achter een rookwolk, vijf grimmige masken u tegen; daarfezelt spookachtig in 't oor u. een sidderingbarende woord, het woord dat 't bevel in zich voerty pm tie lafste der misda&n te plegen, den machtloozen broeder te tergen, te martlen, te slachten als vee. Want hier wordt, in name der Godhéid, in name der eeuwige liefde, het heerlijkste beeld uit dé schepping door 't evenbeeld razend verwoest; het klagende jammergeluid om het wee dat zoo smartelijk griefde, wordt hier, door de dweepende boosheid, als 't juichlied des duivels aanhoord.. Hier wordt er gepijnigd, gebrandmerkt, verpletterd, geworgd en gerokken; hier voert de eedle godsgaaf, de vuurgloed, het ambt uit van hartloozen beul, hier wordt door de kruistang den maagdlijken boezem tot flarden getrokken, hier waren voortdurend de schimmen der onschuld;met krimpend gekerm.... Zie, plotslijk zich scheurend, en dwarlend in vormlooze neevlige vlokken, vervliegt als een spooksel, de ziltige nawand des kerkers daarheen; voor 't blindende licht zijn de smookende toortsen terrugge getrokken, en lacht, als de hoop in de verte, het blauwende hemelazuur. Maar, wat toch beduidt dat verdoövend gewoel en dat roodgloeiend laaien, dat ginds, op het daverend marktplein, al heviger, heviger wordt; waar vlammen ontwellen en zwellen, en knetterend, krinkelend zwaaien, als koperen zuilen, die de aarde den gapenden hemel toejaagt? Is 't feest in de stad? Of verscheen, metf den guldenen palm in de handen, een engel des vreden, die 't einde des zinneloos woedenden krijgs en betere toekomst mocht konden den bitter geteisterden lande? Of viert de vermogende Keizer zijns eerstelings blijde geboort'? 't Is feest ja! O wee! waar de siddrende straten van menschenbloed druipen! 't Is vreê! waar men wenscht in den schoot zijner moeder gestorven te zijn; waar vrees bij 't ontwaken, verschrikking bij nachte de zielen bekruipen! Gezegend de keizer?... daar blakert de ketter op 't Auto-do-fé! En kunt Gij, o eeuwige Schepper, dien gruwel nog langer verdragen? Wordt daar niet de weerlooze maged outeerend ten schandpaal gekneld; en hoort Gij de weeze op het rookend gebeent' heurer moeder niet klagen; en wordt niet de vrijheid, uw duurbaarste gave, in de klachten gesmoord?.,. De vrome blijft doof op het kermen zooveler gemartelde broeders; de dappere ridder verheugt zich, het ongeloof dempen te zien; de monik schept wellust in 't grijnzend gejammer der kettersche moeders want zalig het kind, dat zijn oorsprong der dweepzucht teil slachtoffer biedt Doch stille! -- daar roesten de zwaarden, daar. doofden het pik en de zwavel, daar stierven de onnuttige klachten in 't ijdéle hemelenruim, dar daalden de neven der beulen, de gieren met knerzenden snavel, daar bleekte de zopne de schedels, en speelde met de assche de wind... Verplet is de geest der hervorming, gewroken des Oppersten eere, al vlood uit de treurende velden de bange bevolking daarheen; ja, zeegnenden dank van den hoogsfen Vertolker der heerschende leere verdiende de Keizer, al huilen de dooden een eeuwigen vloek, al zwoer ook de Toekomst verdelging dien wereldgehaten geslachte!... Luid jublend, als tijgerenkooren iu lammerenvachten gehuld, verscheuren de uitheemsche verdrukkers de landstreek, de stervend verkrachte en kerven met wellust let lillende harte van Nederland's Maagd.. En een heelalverstommende schreeuw.... Brrrrl Wat nare, wat aaklige droom.' 'k Ben blijde weêr ontwaakt te zijn! Wat is het bij die kachel heet! Mij rilt de rug en 'k zweet er van: w aan ieder haartjen hangt een drop, zooals aan ieder grasje een traan, na 't spooken van den zomernacht. Ziedaar mijn eerste prozaïek uedacht, wanneer ik wakker schiet. En, inderdaad, wat gruwbre droom! zoo duivelachtig fantastisch en droomde Goethe zeker niet, wanneer hij eens te middernacht, zijn Faust in 't leven riep. En gij daar, Shakespeare, op 't tapijt door hitte schier vaneen gekruld, toen gij de heksen om 't fornuis, in rood bespookten werveldans liet knerzend ommezwerven, of den ouden Duncan moorden deedt, gleed ooit dit eindloos heliebeeld u voor den geest? 'k Geloof van neen Kom, zwarte Zanger, rust bij Milton, uw gebuur, - in 't hoekje mijner schappe daar; daar riep de klokke tien de wachter «Uclit en vuw* ik rook nog een sigaar. (Wordt voortgezet.) H. Van Beveren.

HISTORISCHE KRANTEN

De Kunstbode (1880-1883) | 1882 | | pagina 2