a""~g,rjc-'J"~~TrrrOTMTrimi—UDDM
Wat voor on woord mag dit wel wezen
Een woord waar toch geen erg in steekt
Men wil het woordje "W ATER lezen,
En zeggen wat daaraan ontbreekt.
Hoor 'k wil 11 vertellen,
't Verhaal der gezellen.
Eens kwam een vreemdling hun verhalen
Ginds over 't woud stond eene kroeg,
Daar moest men bijna niets betalen
Men schonk dan ook van 's morgens vroeg
Zeer lekkere wijnen
Aan groolen en kleinen.
Om eene goede preek te hooren,
bewoog zich vast van plaats met één
Maar T glasje kon hen meer bekoren,
Rap waren ze allen nu te been.
Op op ze gaan kijken
01' 't hun kan gelijken.
Daar gaan zij lustig door de landen.
Haast stijgt de zomie drukkend heel
De longe plakt, de lippen branden,
En langs de wangen druipt het zweet.
Daar ritselt zoo snelle
Der rotsen de welle.
Zij drinken all' met welbehagen.
Doch pas is hunnen dorst gekoeld,
Of zij beginnen luid te klagen,
Dat bier geen wijn, maar water spoelt
"Wat smakeloos drinken
Nauw goed voor de vinken.
Toch eindlijk zij hel bosch ingingen
De kroeg te vinden gaf hun hoop.
Maar wijder kunnen zij niet dringen
liet dichte hakhout sluit hun loop
Zij dolen zij zoeken,
Zij morren zij vloeken
Terwijl had in een duister weder,
De heete zonne zich verhult
De regen val reeds ruischend neder
De bliksem licht, de donder brult,
En 't water in 't stroomen,
Ontwortelt de hoornen.
Gansch 'l bosch is in een zee herschapen
De grootste stroomen breken door.
Daartegen kennen zij geen wapen,
En raadloos stond daar de ed'le koor.
Men had voor hun leven,
Geen borrel gegeven
Men zegt, dal soms in oude lijden,
Den mensch in stroom veranderd wierd.
Hen stond dit lot ook te verbeiden,
Want sterker' steeds liet onwèer giert.
Zij druipen, zij zwellen,
Als wierden zij wellen
Maar badend, zwemmend naar belmoren,
Geraken zij toch uit het hout
Doch geene kroege zien zij gloren,
Noch dichte bij noch ver van 't woud.
Ginds ritselt zoo snelle
Der rotsen de welle.
't Was of die welle ruischend sprake
Gegroet gij sobre broederschaar
Gij hebt veracht mijns water smake,
Mijn water dat u laafdemaar,
Nu hebt gij van 't water
Een lesje voor latei-
Zoo kwam het dat die zeven gasten,
Het water vreesden ongehoord,
En dat zij zwoeren, deze kwasten,
Te noemen nooit 'l verwenschte woord,
ln geenerlei wijze
Bij jonge noeli grijze.
(Naar Ühland). L. Van Acker,
Yperen, 12 Februari 1807. onderluitenant.
MILITIE-LOTING.
Hetgeen wij hieronder zeggen is geenszins uit spotternij,
neen, en zij die hel aldus beschouwen mochten zijn grooleiijks
mis.
Over weinige jaren kenden wij een jongeling die eenige
dagen voor de loting bij zijne moeder geroepen werd.
Mijn kind, zegde de brave vrouw, welhaast gaat de ake-
lijke dag der loting aanbreken, misschien zult gij een slecht
nummer trekken, moeten soldaat worden. Ach! moest zulks
gebeuren, kind, ik geloof dat ik er ziek van worden zou, en
wij hebben de 1000 franken niet om u eenen man te koopen.
Maar luister er zijn nu nog veertien dagen vooraleer de lo
ting plaats heeftik heb reeds lang, centiem bij centiem iels
gespaard, gij zult van morgen af naar de eerste mis gaan
neem, hier zijn 20 centimen, steek er de helft van in het of
ferblok en met de andere tien centimen doet eene kaars bran
den voor.... (de naam van den heilige is ons vergeten), maar
spreek er niet van aan vader, want hij wil stellig niet dat wij
iets doen, hij zegt dat het al prullen zijn
De zoon trok's anderendaags al vroeg op. Hij ontmoette
eene kennis die verwonderd was hem zoo vroeg te zien. Het
vertelling werd gedaan.
Uw vader heeft gelijk, '1 zijn al prullen. Over twee jaar
ik lootte ook en 'k viel er tot over den kop inten had noch
tans aan geen gebeden noch beloften ontbroken.
Ja, maar als ik niet doe wal moeder wil, wat zal ik dan
met het geld doen
Zijt gij daarmeè verlegen? kom hier in den Gouden X.,
en trakteer meteenen borrel klaren!
En veertien dagen lang trakteerde onze loteling zijn karna,
raad met eenen borrel klaren.
Den dag der loting trok hij er zich uit
Ziet gij wel, mijn zoon, stelt altijd uw betrouwen op...
(waarlijk de heilige is ons ontvlogen),., en gij zult welvaren.
Hi, hi, hi
Waarom lacht gij, mijn zoon?
't |Sj moederdat ik het geld.... verdronken heb.
De vader trok een stuur gelaat en sprak Mijn zoon, gij
hebt slecht gehandeld, door van uwe moeders goedheid mis
bruik te maken, en gij zult wekelijks van uw drinkgeld afge
houden worden tot dat de som dobbel zal ter ïggegeyen zijn.
En gij vrouw, sprak hij, toen zijnen zoon vertrokken was, ik
kan uwe handelwijs ook niet goedkeuren gij zijt de schuld
dat ons kind het geld verteerde en naar de kerk niet ging. Al
les wat men in lotingstijden doet is boter aan de galg en
brengt meer na- dan voordeel aan ons geloofde teleurge
stelde n virliezen hun betrouwen, en dezen die niets doen of
hel doen zoo als onzen zoon, hadden er geen er zullen nooit
geen meer hebben
Ten anderen, vrouw, bidden, keersen aansteken, beloften
doen, wanneer men dat verricht in het gedacht om een goed
nummer te trekken, dan handelt men slecht en niet als chris-
lone mensch, want, onthoudt dat wel wanneer men bidt om
er zich te doen uitvallen, dan vraagt men aan God omdat er
een ander zou in vallen, want het land moet zijn getal heb
ben.
N