Negen-en-twintigste Jaargang. ZONDAG 13 OOGST 1899. GOD EN VADERLAND VRIJHEID EN MOEDERTAAL De Heilige Maagd Maria, DE VERGULDE AFGOD E3ST "V-A-ILT HET ABBQU-nTRH-RiH/TTi]>TT Verschijnende eiken Zondag Bureel der Gazette WILGENDIJKSTRAAT, 26. GUSTAVE BAECKEROOT-CAPOEN, Drukker-Uitgever. Moeder van Bermhartigheid, O. L. Vrouw van Foy te Diksmuide. door Honoré Sta.es. —o— 15 Dat is spijtig, gromt de zwerver Nu zal er veel tjjds verloopen vooraleer de roulette mg weder zal kunnen geven wat zij my ontnomen heeft.Maar toch, ik mag niet klagen; ik weet dat ik tusschen boeven het best op mijne plaats ia! zijn. Op dit oogenblik verdwijnen de gendarmen met den vagebond in een mastboseh, en de zonder ling is voorjaren uit ons oog. V. 't Is een koude winteravond. De maan, die enkel den vorm heeft van een sichel, werpt eene treurige weifelende klaarte over het met sneeuw- bedekte landschap. De dorpelingen zitten by hunne brandende stoof en genieten de zoete vreugde van het familielevengeen mensch die er niet toe gedwongen is, bevindt zich noch op straat. De lieve jeugd, anders zoo luidruchtig, luistert vakerig naar de oude geschiedenissen die eiken winter in den huiskring herhaald worden, of droomt van het vermaak dat ze morgen op het ijs tal smaken. Gave het hondengeblaf, dat by tussehenpoozen weerklinkt, niet te kennen dat er hier menschen zyn over wie er moet gewaakt worden, een reiziger zou, bij het doortrekken van het dorp hebben kunnen denken zich in eene uit gestorvene streek te bevinden zoo eenzaam .en stil is bet er. In het sierlijke huisje, dat in de nabijheid van het buitengoed van den advokaat gebouwd is, staat een jonge man gereed om uit te gaan. Het is de boschwachter die zyne ronde gaat doen, want de wildstroopers oefenen het liefst hun bedrijf uit, wanneer de overige menschen zich in hunne woning bevinden. Godfried Bochten heeft eene lange eenigzins gebogene gestalte. Zijn aangezicht, bleek- achtig van kleur en met een zwart kneveltje versierd, spreekt van wilskracht en veel, zeer veel levensondervinding. Dat echter de sombere dagen voor dan gewezen bestedeling en kost ganger van het hervormingggasticht voorbij zyn, bewijzen de uitdrukking van levenslust die over de trekken van den jongen man gespreid ligt, en de blikken van liefde die hy alvorens te ver trekken, op zijne jeugdige vrouw laat rusten. Augusta, de liefderijke echtgenoote met wie hy verleden zomer, in het huwelijksbootje -was ge treden, zit by het licht der petrolielamp te naaien, en ziet er eenigzins treurig uit. Altijd is zy bedroefd wanneer haar man des avonds moet uitgaan zy heeft immers reeds zulke schrikkelijke ge schiedenissen over wildstroopers en bosch wachters hooren verhalen, en hy die thans op zoek moet gaan achter wildstroopers, is baar duur baarder, veel duurbaarder dan baar eigen leven. Ruim een jaar geleden kwam hy het huisje bewonen dat de advokaat X.. dicht by zijn zomerverblijf had laten bouwen. Hij scheen geene ouders, geene broeders, geene zusters te hebben, want hij woonde daar gansch alleen en moest zelfs de spijzen koken die hy des middags en des avonds zou eten. De jongelingen van het dorp wilden kennis maken met den nieuwen boschwachter, maar hunne pogingen waren vruchteloos, want Godfried leidde een eenzaam, afgezonderd leren, en ver- langde naar geene vrienden. Hy bezocht des Zondags de herbergen niet, kegelde Doch bolde, maar deed veldwandelingen en de straatbengels die van tyd tot tyd door de vensters van zyn huisje gingen kijken, vertelden dat zij den bosch- wacüter, wanneer hij tehuis was met een boek in de handen, in zijn huiskamerken zagen zitten. Van waar kwam die jonge kluizenaar? Niemand Wist het. Enkel was het in het dorp gekend dat de eigenaar van het buitengoed met hem uit de stad was gekomen en hem de zorg over zyn zomer verblijf en zyne bosschen had overgelaten. Maar omdat de jongeling zulk een eenzaam leven leidde en er daarbij altyd ingetogen, ja, meermaals droefgeestig uitzag, dachten de medelijdende zielen der gemeente dat Godfried een droevig verleden moest hebbenen om dezelfde redenen verklaarden de klappyen dat Bochten een kerel was in wien men geen vertrouwen mocht stellen, aangezien hy zoo weinig in aanraking kwam met de menschen van het dorp en zeo geheimzinnig was gebleven wanneer deze of geene nieuws gierige het beproefd had met hem over het punt zijner afkomst te spreken. Het was op zyne eenzame veldwandelingen dat de boschwachter Augusta Oordeels voor de eerste maal ontmoet had. Zy was eene arme weeze en diende als meid by pachter Raepzaet. Zy ook wist wat ljjden was; en die twee menschen, alhoewel zy elkander nog niet kenden, hadden enkel door elkander te beschouwen, begrepen, dat hun beider levensweg tot hiertoe met geene rozen was beplant geweest. Daarom hadden zy gepoogd elkander meermaals te ontmoeten, en na de kennismaking hadden zij elkanders wee verzacht, om het, na eeuigen tyd, door de onscheidbare vereeniging des GO DE EN MARIA ZIJ LOF! ACH. MINNE C. SS. Ii. 13 Oegst 1899. huwelijks, in zoete blijdschap te veranderen. Augusta Oordeels alleen kende in het dorp het verleden van den boschwachter, maar deze kennis deed hare liefde tot baren echtgenoot niet veïr.' minderen; integendeel: omdat zy wist hoe on eindig veel Godfried, zonder zijne schuld, had geleden, bad zy besloten u-t al hare krachten te werken om het overige zyner dagen zoet te maken. En het was, dank aan hare werking, dat de bosohwaehter, na korten tijd reeds, een levens- justigmanwas geworden, en dat hij meermaal jokte en schertste, wel te verstaan, wanneer hy met zyne vrouw alleen was. Tod opzichte der overige menschen bleef hjj, alhoewel minzaam, toch afgetrokken. Gusta, zegt Godfried, terwijl hij zynen mantel omwerpt en eenen dikken mispelaren stok uit eeDen hoek neemt, het is tijd dat ik ga. Binnen een goed uur hoop ik terug te zijn. Och kom, lieve, zie er toch wat vroolijker uit. Gy zijt toch zeker niet van zin dezen avond zuren pap te maken; gy weet immers dat ik daar geen lief hebber van hen. De aangesprokene glimlacht treurig en zegt op eenen toon die duidelijk te kennen geeft dat zy niet gerust is Godfried, het is heden een geschikt weder voorde wildstroopers. Ik vrees dat gij er znlt ontmoeten. Dat is myp grootste wensch, kind lief. Ben ik de man niet die aangesteld is om zulke soort van wild te vangen, en is een jager niet verblijd wanneer hy met eenen goeden buit naar huis mag i Zij kunnen talrijk zyn en goed gewapend, GodfriedWordt voortgezet ra it Inschrijver mag wegens' z^n bedrijf een'rbeke^^a^n^va^lO regefa8graClM^twernummfl8' "ureei ,be*teld *orJ»o* -alwaar znea tm allen tijde kan abonneeren aan 4 fr. SO per jaar of 3 fr. 5O voor zes maanden Ieder den drukregel; Rechterlijke bekendmakingen 30 c. den drukregel. - De inschrüringen Xa toTnUw W°rfen 6903 d4 GaZ8U9 0W6W> aa da »nnoncenprije is 15 c. den drukregelRechterlijkte bekendmakingen 30 c. den Sruk^el. De hiïnnSSZ. OP 1398 1896. Steeds lijden is het lot van 's menschen korte leven Tot straf der heuveldaad door Adam eens gepleegd. Aan ziel en lichaamswee wordt elk ter prooi gegeven Het zware emertenjuk op aller schouders weegt. Niet één ontsnapt er aan noch vorsten die optronen Vol gloor gezeten zijn in 't purper uitgedost Noch onderdanen die in leemen hutten wonen En zwoegen dag en nacht om ruwe pij en kost. Eenieders geest en hert door kommer en door zorgen Geslingerd, als een schip door 't golfgeklots der zee, Zien immer angstig uit naar 't krieken van den morgen En gruwen voor de dood, voor 't rusten in de ree. Alom heerscht woede en haat, jaloerschbeid, onrust vreeze De boezems zijn ontvlamd door twist en wrok en wraak Des nachts luikt men geen oog, of droomen schokken 't wezen En wekken 't uit den slaap. In de inbeelding rijst vaak Een vijand dien men ducht, al loopt men geen gevaren. De ziekte slaat ter neerde handel gaat te niet Een dondervlaag verplet de rijpe korenaren Ben moeder voelt haar hert gekrompen door 't verdriet. Een vader vindt geen werk om vrouw en kroost te voeden, Een kind is ouderloos en wordt niet bijgestaan Mjjn Godl Wat lijdt de mensch I Wat scherpe geeselroedsn Ach I rallen op hem neer langs zijne levensbaan I... Nog grooter kwaal verduurt die slaaf is van de zonde. Geen vrede is hem vergund de worm der wroeging steekt In zijn bezoedeld hert en knaagt een diepe wonde En vangt an slorpt het bloed dat er komt uitgeleekt. Het vuur der helle laait vóór zijne strakke blikken 't Gebroed der slangen sist en schuifelt in ziju oor; Afschuwelijk gediert doet hem gestadig schrikken. Hij gilt, maar te vergeefs Ter hulpl Ik ga te loor I Helaas 1 De vreugdekroon is van zijn hoofd gevallen. O 't bitter tranendal I Wat akelige kreet Hoor ik uit ieders borst de wereld door steeds «-hallen Ach 1 Ie er dan met één bemachtigd en gereed Om deze ellende en pijn van 't measchdom af te weren t Tot wien is t ons verleend, vol hoop op onderstand, Vol trouw op heil en troost, ons weenend oog te keeren I Excelsior I Ziet op naar 't hemelsch vaderland I Daar troont de Moedergods, de moeder aller menschen, Ze is machtig daar omhoog haar bede is een gebod. Zij mint den stervelingde grootste harer wenschen Is Troosteres ts zijn en zijn rampzalig lot. Indien 't hem zalig is, op aarde te verlichten. Dit tuigen Dadizeele, Oostacker, Foy en Hal. Diksmuide in hare stee zag haar ook wondere stichten Bjj 't «eren van het beeld wiens roem ik melden zal, In 't Namsnsch bisdom ligt, een unr van Dinant's stede, Een klein maar roemrijk dorp dat Foy voor name draagt. Daar heerscht de Moeder Gods en deelt genaden mede Aan alwie voor haar beeld vol trouw zijn nooddruft klaagt. Daar glanst Ze in 't heiligdom door t dankbaar volk verheven En drukt nauw op haar hert den menschgeworden God En spreekt mij dankt, terwijl Hij schijnt gehoor te geven, En zegt O Jesus lief, 'k heb deernis met het lot Van 't menschelijk geslacht; Ik zou het willen helpen, Helaas I Het lijdt zooveel en niemand staat het bij.... Och I mocht ik liefdevol al zijne tranen stelpen Verleen mij deze gunst, deel uwe macht met mij, O Jesus, groote God uit mijnen schoot geboren. Aanhoor mijn smeekgebed I - En Jesus heeft 't aanhoord I Sinds eeuwen werd de Maagd door Jesus uitverkoren Als Geefster der genade in Foy's verwilderd oord. God zij hierom geloofd I In zestienhonderd negen Stond er waar Foy nu ligt een hoeve Foy genoemd Vanwaar het huidig dorp heeft zijnen naam gekregen. Op 't eigendom verrees een eik met recht beroemd Om zijnen dikken stam, zijn breedgespreide takken, Zijn hemelhooge kruin, zijn lommergevend loof. Men kwam met scherpe bijl hem van zijn wortels hakken. Weldra lag hij geveld; men sneed en kapte en kloof Vol hoop op stevig houtdoch pas had men gekorven Of t bleek haast zonneklaar dat deze reuzenboom, Zoo bloeiend tot dan toe, was grootendeels bedorven. De timmerman sloeg voort, maar schielijk, bleek van schroom, wierp hij een luid geschreeuw, viel op zijn knieën neder, Boog nederig zijn hoofd en bad met tranend oog. Wat was er dan gebeurd Wat miek zijn hert zoo teeder Waarom dit zonderling en christelijk vertoog? O wonder I In dien eik kwam hij een beeld te ontwaren, Een klein Mariabeeld verminkt door zijne bijl. De nis waarin het stond was sedert tijd van jaren Allengskens toegegroeid. Haast vloog in allerijl De meid der hoeve toe, nam 't beeld en droeg het mede Herstelde 't, hield 't in eer en riep het vurig aan. Maria sedert dien verhoorde graag haar bede. De vrijheer van dit hof, vernam, diep aangedaan, 't Ontdekken van dien schat. Maria zij verheven, Riep hij vol geestdrift uit, Maria zij vereerd, Maria zij den volke als Troosteres gegeven Zij heeft ten allen tijde al onheil afgeweerd I Zijn wille werd volbracht. Zes weken waren henen, En weerom in een eik was 't beeldjen uitgesteld. 't Deed wonders dag aan dag. Men kwam er bidden, W66n6D Van uren ver in 't rond in bedevaart gesneld. Maria straalde daar als eene reddingsbake I De blinde kreeg 't gezichtde kreupele, den gang De doove, zijn gehoor; de stomme, zijne sprake. Daar galmde en dreunde, als 't ware, een eeuwig lofgezang Ter eer der Moeder Maagd die onverpoosd haar gaven Op 't lijdend msnschdom Btrooide. Edoch I O gruweldaad I Bandieten, tuk op goud, verbraken twee der staven Vóór 't beeld ten schut geplaatst. Beducht voor grooter kwaad Gebood de vrijheer 't beeld naar zijn kasteel te dragen Eu deed öp siaauaeu iim tie itnudvu slsau uiu 'v werk Om een kapelleken te bouwen. Lange dagen Besteedde men er aan want schoon zou 't zijn en sterk, Intusschentijd en werd de Maagd toch niet vergeten, O neenHoe kon het zijn Vermits Zij meer dan ooit, Terwijl men aan haar huis aau 't zwoegen was en 'tzweeten, Op aller ziel en hert genaden heeft gestrooid I De faam verspreidde 't feit. Het kwam aldra ter ooren Des Prins-Bisschops van Luik. Hij onderzocht en vond Dat inderdaad de Maagd Foy's streek had uitverkoren En er mirakels deed. Toen later uit den grond 't Kapelleken verrees, wat meer dan negen jaren Na 't vinden van den schat, werd het door Ferdinand Van Beyeren gewijd. Een macht van menschenscharen Was derwaarts toegestroomd, 't Was feest in gausch het land I De bisschop droeg het beeld vol majesteit en luister In 't lieflijk heiligdom en stelde 't op een troon. O vreugde en jubeltijd 1 Eer 't nachtelijke duister Op aarde nederviel kreeg 't volk naar werken loon 1 De wonderdoende Maagd bedauwde 't met haar zegen. En 't volk nog meer vervoerd gaf aan zijn vrengde lucht. Maria zij gevierd, weerklonk het allerwegen, Maria zij de troost van alwie lijdt en zucht 1 Maria sta ons bij, de ziekte door haar sneve I Maria brenge ons hulp in tegenspoed en nood 1 Maria wake op ons, Maria immer leve! Maria redde ons al in 't plechtig uur der dood I God dank 1 Maria leeft 1 Als in de aloude tijden Aanroept men nu de Maagd in Foy's bevoorrecht oord. Nochtans daar niet alleen 1 Gij ook moogt u verblijden Diksmuidelingen, juicht! De stilte zij gestoord! Verheft Maria's Naam in blijde lofgezangen I Maria heeft u ook bij voorkeur liefgehad. Van eeuwenher verscheen Ze in 't midden uwer rangen, Beklom haar troon en zwaaide op uwe en mijne staa Den schepter harer macht. Maria wees verheven I Heb dank, o Moeder Gods, o hemelkoningin I Aau u zij eer en lof en huldeblijk gegeven Diksmuide heeft u lief zooils ik u bemin. Diksmuide leerde mij ten allen tijde u eeren. Dies ben ik hoog verheugd, nu dat Diksmuide u viert, In dichterlijke taal, wat kan ik meer begeeren? Te melden hoe Diksmuide eens uitverkoren wierd Om uwe stad te zijn. - Elf jaren was 't geleden Dat t wonderbeeld van Foy ontdekt werd en vereerd. Dan reeds bezat Diksmuide een beeld uit 't hout gesneden Van den gewijden eik. Daar stond het op den heerd. Van een Diksmuideling die Onze Lieve Vrouwe Uit ganscher hert beminde en om bermhertigheid In ziele en lichaamssmert haar bad ter goeder trouwe. Hij schonk het korts daarna door goddelijk beleid, Aan Sint Franciscus orde als dan sinds lange tijden Ter stede in vollen bloei O heugelijke dag Waarop zij dezen schat met innig zielsverblijden In haren schoot ontving 1 Zij wist wat al gezag De Maagd verkregen had op God, den Albehoeder, Den Schepper van 't heelal, haar teergeliefden Zoon. Zij hoopte dat Diksmuide in deze goede Moeder Vertrouwen hebben zou. Zij stelde 't beeld teu toon In 't midden harer kerx, ging biddende er voor knielen En spoorde van 't gestoelte eenieder vurig aan Om op die Troosteres der diepbedroefde zielen In allerlei behoefte een smeekende oog te slaan. Ze en sprak niet te vergeefs. Diksmuide liep er henen Maria's dienst begon, Maria's macht scheen uit 1 Een drietal jaren was ter nauwernood verdwenen Of Yper's bisschop kwam, onpeilbaar raadsbesluit Van Gods bermhertigheid I het eiken beeldjen wijden. Diksmuide vloog te beene en vierde plechtig feest En jubelde tot spijt van die het dorst benijden. Het klokgeluid weergalmde en 't volk zong blij van geest Ren lof der Moeder Maagd. Maria zegepraalde! Een grootsche stoet doortrok met tragen tred de stad Die in haar geurig kleed van groen en bloemen praalde De kerkvoogd droeg het beeld en waar hij henentrad Daar miek hij mede 't kruis op 't volk dat uederbukte. 't Was prachtig 1 Nooit en zag Diksmuide in haren schoot Een schouwspel dat als dit haar hert zoo zeer verrukte Noch eene menigte zoo vroolijk en zoo groot Daar aangesneld om ook de Maagd te benedijden Diksmuide van voorheen was christen tot in 't merg Der beenderen, en dorst ook haar geloof belijden. Zij werd 't is waar bespot maar dit en viel niet erg. Zij ging haar wegen voort. Nooit heeft ze een voet geweken 1 O hedendaagsch Diksmuide, ah I denk aan 't voorgeslacht I Het volgde den prelaat in lange en vrome reken. Ter kerke waar hij 't beeld met statigheid en pracht Op oenen troon verhief. Luidruchtige gezangen Ontsnapten op dien stond aan aller borst, ter eer Der wonderdoende Maagd eens Onbevlekt ontvangen, Voor wie van dan af 't volk te voet viel meer en meer En nooit verstooten werd. Edoch 1 Wat plunderaren Zie ik in Belgenland op 't eind der achttiende eeuw Met vuur en zweerd, o wee 1 Alom bloedgierig waren? O hemelFranschen zijn 't, die met een helsch geschreauw Den Belg in boeien slaan, het zoenaltaar vernielen, Het Kruis verbrijzelen, den toegang tot de kerk Verbieden, kloosterling en priester aan de zielen Ontrukken, overal, 't zij lief of leed, het merk Van 't schandig ongeloof, o jammer 1 achterlaten.... Gevloekte omwenteling 1 Verdrukker van mijn volk 1 Gij zijt het, gij alleen, o snoode, die verwaten Maria's wonderbeeld dat uit den smertenkolk Diksmuide had gered hebt later doen vergeten Gij, die de Paterskerk verwoest hebt en ontwijd Gij, die Franciscus' kroost uit 't klooster hebt gesmeten Ditdeedt gij, dwingeland, verteend door haat en nijd. Ik zie ze daar, mij dunkt, ik zie de ontschoeide vaders Ootmoedig neergeknield rond 't kruis vóór de kerk Geplant staat'k zie ze almede in 't bijzijn der verraders Aan hunnen Gardiaan, Quirinus Huyghe, aterk En vast in hun geloof, den laatsten zegen vragen. Ik zie ze henen gaan, naar 't bitter ballingschap, O zelfsverloochening 'k en hoor niet eenen klagen Zij trekken kloek vooruit en smeeken, eiken stap, Dat God vergiffenis zou schenken aan de beulen En aan al dezen die vol valschheid en verraad. Al waren ze eertijds vriend, toch hadden durven heulen Met 't Fransche Schrikbewind om deze gruweldaad In 't opgehitst Diksmuide onmenschelijk te plegen. Ik zie hen onderwegen een weinig stille s aan En op Diksmuide stad dat hun s'eeds was genegen En hun zeer dierbaar was een blik vol weemoed slaan. Heil u, Franciscus' orde I Aan u zij dank geweten I Gij liet den schat voor ons, maar niet uw wakker woord, Dies viel Maria's dienst haar beeldje werd vergeten. Heer Deken 1 u ook heilGij hebt de stem gehoord Van Sint Franciscus' zoou die de Diksmuidelingen Onlangs heeft aangezet om hun verleden weer t Herscheppen en den lof van 't wonderbeeld te zingen. Heer Deken, nog eens heill Dat God u meer en meer Bescherme en kracht verleene om zelf naar 't doel te r, streven Dat u in de oogen viel toen ge in Moeskroen nog waart. Dit oogwit is den dienst der Maagd te doen herleven Maria heeft die taak voor u alleen gespaard. Vooruit, al kost het moeite, aanschouw de lauwerkroue Die schittert in Sion eo u is voorbereid. Vooruit naar 't edel doel. Schep moed, Maria's zooe, Houd aan, vooruit, het geldt Maria's heerlijkheid. Gegroet, geboortestad, nu zie ik u verrijzen I Gegroet, Diksmuidsche volk, nu toont ge u door en door Als eeriijds ka holiek 1 Gegroet, men zal u prijzen En roemen om 't geloof dat weer in volle gloor Bij u aan 't glanzen is Uw klokken kleppen luide, 't Is weerom jubeldjd 1 Ik zie uw grootsche stoet Een Bisschop voorengaan en trekken door Diksmuide Met 't klein Mariabeeld dat groote wonders doe'. Wat zijt gij opgeruimd van geest en hert en zinnen 1 Wat zijt ge diep ontroerd en als van de aarde Ontrukt 1 Wat gruuio lu&uabüouwliimi «uüvmt unu xuureu oiuuttu En uwe straten, ohl hoe fraai zijn ze opgesmukt 1 Hoe heerlijk staat ge daar te prijken voor mijne oogen Uw vlaggen wapperen. Uw gevels zijn getooid. 'K zie sparren overal en weidsche zegebogen 'K zie allerwegen blad en lisch en bloem gestrooid. Ik zie de gulden rijf waar 't beeldje in staat te stralen Ik zie van tijd tot tijd op 't volk dat diep het hoofd In 't stof ter neder buigt des bisschops zegen dalen, Heil u 1 Diksmuide, heil 1 gij mint en gij gelooft. Zooals uw voorgeslacht 't geloof beleed voordezeu, Zoo hebt gij op vandaag, zoo hebt ge vrij en vrank Met koelen bloede uw liefde en uw geloof bewezen. Heil u I En in den naam der Moedermaagd heb dank I Ga, plaats haar wonderbeeld in 't heiligdom des Heeren Op den verheven troon die voor 't gestoelte staat. Ga heen, Diksmuidestad, ga voor Maria zweren Dat gij van stonden aan haar nimmermeer en gaat In weerwil van 't geweld eens dwingelands, vergeten. Heil u, Diksmuidsche volk! Thans min ik u nog meer Omdat gij uwen plicht zoo moedig hebt gekweten. Volherd tot 't einde toeMaria als weleer Zal vol bermhertigheid uw smeekgebed aanhooren Gedenk dat 't hert der Maagd voor u van liefde brandt, Gedeuk dat Zij eens werd door Jezus uitverkoren Als Geefster der genade en dat haar Moederhand Bij u den schepter zwaait. Welaan, Diksmuidelingen, Als 't lijden u verscheurt, als u de ziekte kwelt Als u tan allen kant gevaar en nood omringen Komt dan om hulp en troost naar 't wonderbeeld gesneld. ■^KIBEXS»"

HISTORISCHE KRANTEN

Gazette van Dixmude (1871-1914) | 1899 | | pagina 1