Ons
Paasverhaal
chet wekelijks nieuws ^-'%ater"<ïft? Ï2 'A'prïï 1932 "BTjSK. fï.
I
ii Niwmfcu^tiÉifcainii i.| y vr> viy ir»~inriifiinu~tnfiiu<nij>~inriviT»nvrri»-~rr*ivrr*iv^r-fr"
Lieve!
Miel, Rik, Flip, Henri!
Ze kent ze allemaal, en ze lacht
hen toe alsof ze t'avond naar Oost-
vleteren-Toontje gaan dansen.
Elze niet. Ze knikt. Ze is niet
onvriendelijk, maar haar knik is
kort en droog.
Die Elze zal van zijn leven
nog Moeder-Overste worden van
een groot, grrroot klooster, lachen
de jonkheden.
Een mens kan toch bedrogen
uitkomen: Lieve Kandeel trekt er
met pak en zak van door.
Wacht, ik vertel eerst hoe het
gaat en staat.
Ivo en zijn dochter Godelieve
zaten samen in de auto om naar
Oostvleteren Toontjes-Maandag te
gaan vieren. Dat is een dag van
schoon geluk voor elke boeremens
uit het ommeland. Hij is vro- en
vroomgezind. En 't mag vriezen
en sneeuwen iets wat Toontje
geren meebrengt! toch vaart er
iets van een lentetocht door zijn
hart, als hij naar Toontje trekt.
Lieve zegt:
Vader, ik moet u iets zeg
gen... dat u misschien een beetje
zeer zal doen.
Ivo versteekt eens zijn beste
meerschuimen pijp. Hij monkelt:
Lieve, toch... een kind dat me
al negentien jaar lang altijd ple
zier gedaan heeft, klapt nu van
me zeer te doen.
Raad ne keer, vader!
Kapoen, vader willen doen
raden! Vader moet niet raden. Er
staat entwaar een schoon lief te
wachten te Oostvleteren! Of va
der dat al lang in de gaten niet
heeft gehad, allee!
Maar vaders missen al eens. Mis
sen dikwijls. Vraag het maar eens
aan de moeders. Lieve schiet in
een volle lach uit. Ivo zwijgt.
Geen lief, vader, 'k Zou me
willen missiezuster steken.
Ivo glijdt van de gaspedaal naar
de rem. Bruusk. De wielen krijsen.
Alsof hij op het punt staat tegen
een camion aan te botsen. Hij gaat
overhoek zitten. Om Lieve aan te
kijken. Hij herhaalt dat zware
woord.
Missiezuster...
Lieve knikt. Zij lacht niet. Ze
Is nu plots zeer ernstig. Maar haar
gezicht is nog helder en onverto
gen.
Ivo zegt:
En 't hof, 't hof Kandeel?
Laat ik aan Elze over, vader.
Dat hof zal niet vergaan. Ons
Here zal helpen zorgen.
Ik had het willen in uw han
den zien, mijn kind.
Lieve antwoordt niet. Zij kijkt
vader rustig aan. In een auto kan
het ook zeer stil zijn-
Vader zet lijzig aan. De motor
zingt. Te Oostvleteren gaan ze
naar de Mis. Zwijgend. Gelijk de
mensen die een gelofte hebben af
gelegd.
Ivo stamt uit een christelijke
tronk. Eén van zijn nonkels heeft
met koele blik in de Franse ge
weren gekeken, ten tijde der sans
culotten. Een Pastoor Kandeel, die
om zijn priesterlijke durf werd
neergeschoten. Zo 'n figuur heiligt
en vermant een gehele familie. Ge
ziet het Ivo aan, als hij uit de
kerk van Oostvleteren komt. Instee
van een wijwaterkruiske over te
reiken, geeft hij Lieve een kruiske
op het voorhoofd. Zoals hij doet
vóór de dochters slapen gaan: God
zegene en God beware je, Lieve!
Hij zegt nu hetzelfde, zijn ze
gen over haar besluit. Lieve is ge
lukkig. Er blinkt een traan aan
haar schone ogen. Doch eenmaal
buiten de kerk, waar het één druk
te en vreugde is, lacht ze weerom.
Lacht! Lacht de zorgen weg, lacht
het nieuwe leven tegemoet.
Lieve gaat met Maria-Boodschap
naar het klooster.
Eentje te meer in de eindeloze
rij missiezusters, die een deel van
onze Vlaamse blijmoedigheid en
onze Vlaamse koerage tot het ein
de der aarde dragen.
En geen één die zegt: 't Is Jam
mer!
Ge hoort alleen: Ze zullen er
ginder wel bij varen!
Op het hof blijven drie mensen
achter: Vader Ivo, moeder Silvie
en de dochter Elze. Op het hof,
waar het nu veel stiller wordt.
Het gaat Ivo niet. Die stilte kan
een mens naar de keel grijpen.
Ivo was te veel op die vrolijke
dochter afgestemd.
Als vader en moeder dood zijn
en weggedragen uit den huize,
weet ge het dan eerst, welke plaats
ze innamen in uw leven. Ge kunt
het eerst slecht aanvaarden, moei
lijk gewoon worden. Het is of ze
nog moeten terugkomen, of het
weer anders zal worden. Dat weg
gaan van Lieve werkte eender. De
meisjes hebben het in hun beste
cahier geschreven op 't pensionaat:
Partir, c'est mourir un peu. Ivo,
die nu de oiïde schriften van Elze
staat te doorbladeren, leest traag
de oude spreuk: c'est mourir un
peu...
Elze doet onbewogen haar werk.
Ze voelt dat zij nu een woord zou
moeten meer zeggen, misschien
een lach riskeren, of gewoon ver
tellen over Lieve, ofwel over het
kalf dat in zijn lentezottigheid een
poot brak, of over de haverzaai,
over de Goê-Vrijdagblomkens, over
die lekke band aan de auto... ach,
over eender wat. Maar ze kan
niet. Ze is Lieve niet. Ze is en
blijft Elze.
Anderhalf jaar later staan ze
met drieën hun laatste adieu's uit
te wuiven op de Antwerpse haven-
kaai. Zuster Maria-Martina, in de
wereld Godelieve Kandeel, vaart
naar Kongo, naar de Kwango-mis-
sie. Ze zullen er wel mee varen.
Drie mensen keren naar de stil
te terug. De gewijde stilte van
onze strakke Westhoek.
Nu is het gekend dat Elze de
enige erfgename is van het grote
hof Kandeel. En toch riskeert geen
boerenzoon het op haar af te gaan.
Here der heren, als Lieve er nog
was!
Maar elk potje vindt zijn dek
seltje, zeggen de mensen van
jaren.
De zoon van een groot hof, op
enkele uren vandaan, is landbouw
ingenieur. Jan Vanbergen is zijn
naam. Hij moet een moeilijke bo
demstudie maken. Jan loopt tal
van hoven af om de zuurheids
graad te bepalen, en andere ge
leerde dingen, waarover onze boe
renzonen nu leren in hun land
bouwscholen.
Die landbouwingenieur komt op
het hof Kandeel. Boer Kandeel
spreekt met hem. Is spoedig voor
de jongeman ingenomen. Zo 'n
knappe kerel. Een een lustige jon
gen op de koop toe.
Maar Jan wordt serieus als hij
Elze bekijkt. Zijn ogen volgen haar
gemeten gebaren, strelen over haar
waardige gestalte.
De stem van de ingenieur schiet
er haar luchtigheid bij in als hij
met Elze spreekt.
Juffrouw Elze! zegt hij. En
over zijn gezicht donst een schone
blos. Dat blozen werkt als een
echo. Het anders zo egale gelaat
van Elze wordt warm en rozig,
en dan ziet de ingenieur wat een
schone dochter zij is.
Nu zouden we daar een roman
kunnen over schrijven. Doch wat
baat het? De meeste lezers kijken
toch eerst op de laatste bladzijde
of Elze. met haar Jan zal trouwen.
Daai*m zeg ik het u ronduit.
Zo ronduit als de boeremensen,
die ik beminne en van wie ik nog
elke dag lere: Jan doet een slag.
Hij trouwt met Elze en het is een
treffelijk trouwfeest met grote
manieren.
Wat hun volle recht is... want
in 't Veurne-Ambacht zit iets van
de oude boerenadel in dat volk.
In de sprookjes zouden ze er bij
voegen: Ze leefden lang. Ze had
den veel kinderen en ze leefden
tot ze stierven.
't Is om van die kinderen te
spreken. Want een jaar na de
bruiloft werd één van de vele
hartroerende huwelijkstelegram
men verwezenlijkt:
Binnen 't jaar,
in 't wiegje Klaar,
legt jonker Ooievaar
een kleine spartelaar.
De dito spartelaar is een gezon
de bliek van een jongen, kloek ge
bouwd, een stemme lijk een klok
ke, en een honger als een viggen.
Kort na de geboorte van de kna-
pe sterft moeder Silvie. Een oud
wordend mens die zijn vrouw ver
liest, dat is een zware slag. Maar
vader Ivo heeft bijkans geen tijd
om verdriet te maken. Zozeer
wordt hij in beslag genomen door
de jonge Jan.
Dit kind brengt verstrooiing en
troost mee. Het veegt de smart
om moeders heengaan weg, en
nog zeer jong lacht het open en
klaar. Precies de klare lach van
Lieve Kandeel die bij 't nieuws
der geboorte naar huis geschreven
heeft: Het eerste knaapje dat we
hier op 't Weeshuis gedoopt heb
ben sedert de mare der blijde ge
boorte is een Janneke.
Als er geen mens in huis is, kan
vader Ivo bij 't wiegje zitten te
lachen en te knikken, kietelt de
kleine Jan onder 't mollig kinneke.
Ja, Ivo Kandeel, die felle boer, die
daar te palullen en moederlijk zit
te doen, nog erger dan een eigen
moeder...
Dat kind is een tastbaar geluk
in huis. Vader Jan werpt bij 't bin
nen- en buitengaan de kleine Jan
de eerste en laatste blik toe. En
Elze is als een andere vrouw ge
worden. Er straalt werkelijk vreug
de van haar uit: weligheid, diepe
doch gebreidelde levenslust.
Het wordt aldoor beter op het
hof. En de boerderij ook slaat
mee. In den beginne hebben de
boeren een beetje gegekscheerd
over die gestudeerde boer met zijn
boekenverstand. Ze hadden er ook
een beetje reden toe. Maar Jan
Vanbergen was spoedig erf en
beemd meester gelijk een geboren
en getogen boer. 't Zijn vooral de
jonge kerels die de nieuwe boer
treiteren. En dat is zo menselijk.
Die ingenieur heeft hier de schoon
ste snoek van 't Veurne-Ambacht
van vóór hun neus weggegapt!
Het is een werkelijk te benijden
geluk. Elze, hoe opgemonterd ze
nu leeft, is toch nog zwaartillen-
der dan de andere huisgenoten. Ze
zegt soms bij zichzelf: Het is de
hemel op aarde!... En zoiets kan
niet, mag niet duren.
Die angst krijgt vaste gestalte.
Want we schrijven 1939: de mobi
lisatie is daar. Jan is officier bij
de Genie. Moet naar 't Albertka-
naal. De rest kent ge. 't Gaat alle
maal bliksemsnel. Mei 1940. De
Duitsers zijn daar met ramp en
armoe. Ons leger brokkelt uiteen.
De krijgsgevangenen mogen naar
huis. Jan is er niet bij.
Na een paar weken komt een
vriend naar het hof Kandeel.
En onze Jan? vraagt Elze.
We zaten nog maar een paar
dagen gevangen, een heel officie
renkamp vol, als Jan zei: Mij gaan
ze hier geen jaren houden, 'k krui-
pe liever in een molshoop. Hij is
er van tussen uit geknepen. Een
half uurke verder al gegrepen...
gevochten, een schot in 't been.
Hij ligt nu in een hospitaal. Pa
tiëntie, mevrouw. Jan zal binnen
kort naar huis komen.
Jan komt niet naar huis. Geen
woord, geen asem, geen kik over
hem. Het is of hij ergens in een
steenput gevallen is.
40, 41, 42, 43, 44... Allemaal jaren
als kruiswegstaties. Jaren die zich
vooruitsiepen als invaliden met één
been. Armoe, vrees voor bombar
dementen, vreemd geweld over 't
land... Och, 't is allemaal nog geen
doo<#' En nog harder dan de dood
is dit eindeloos zagen en knagen:
Wanneer krijgen we toch een
woordje nieuws?
Een vrage die knaagt als een
herteworm. Wanneer?
's Nachts schiet Elze plots wak
ker. Kan niet meer slapen. En dan
begint weer dat ellendig vragen
en twijfelen: Komt hij nog ooit
terug?
Die twijfel Is een bestendige fol
tering. Want Elze begint stilaan
te wanhopen: Ik zie hem nooit
meer terug... Nee, het zou niet uit
te houden zijn, als de kleine Jan-
neman daar niet was, die het
zich allemaal niet aantrekt. Het
knaapje wordt vijf jaar oud, kwet
tert als een ekster. En vader Ivo
loopt eeuwig en ervig met dat jon
ge zielke achter zich aan, zo blij
als de zon.
In 1944 dreunen de kanonnen
der bevrijding. Elze zucht. Nu zal
het ten minste spoedig uitgemaakt
worden. Of Jan leeft. Och, hoe zou
hij nbg leven.
Maar dat zo zeer verbelde einde
wordt een nog groter slag voor
Elze. 't Is hard om zeggen. Doch
rapper is 't gebeurd dan de luttele
woorden die het u moeten vertel
len. Zondagvoormiddag. Een on
schuldig vliegtuig een zilver
meeuw duikt uit de glanzende
hemelkolk op. Kleine Jan jubelt.
Vader Ivo komt in de schurepoort
staan. Boem! een bom. Nog een
bom. Ivo loopt naar Janneke toe,
grijpt hem, vlucht naar de schuur.
Doch de paternoster bommen
scheert over 't hof.
Een kwart nadien is Elze terug,
opgejaagd als een ijlend mens. Er
lopen al vreemde mensen over 't
hof. Een buurvrouwe komt haar
tegen, huilend.
Elze toch!
Op de schuurdrempel ligt Ivo
met Janneman in zijn armen.
Dood.
1944 loopt naar zijn einde.
Nieuwjaar is daar. 1945 treedt
aan. Toontje, Pasen, de Meidagen
die het wilde oorlogspel besluiten.
Vaders keren naar huis. Er wordt
gezongen, er wordt geschreid. Van
geluk. Op vele plaatsen van rouwe.
Op het hof Kandeel zit Elze. Al
leen. De familie komt herhaalde
De hand van Elze rust in deze van Jan. Zoals op hun blijde trouwdag. ff et loven herbegint.
lijk over. Haar schoonouders ko
men. Om het te regelen.
Ge zit hier met een vreemde
knecht op dat grote hof. Gij ziet
naar niets meer om, Elze. Zulk
een hof moet door eigen volk be
zeild worden. We gaan onze Miel
en onze Martha maar zenden, 't Is
godgeklaagd, hier alles te laten
vergaan. Als Jan eens terugkomt...
Een hoofd gaat langzaam op.
Jan komt "nooit terug.
Dat moogt ge niet zeggen.
Een bittere glimlach. Geen ant
woord.
Onze Miel zal dan maar ko
men, onze Martha ook.
Een hoofd dat koppig schudt,
traag maar hard: Niemand!
En wie komt om haar te troos
ten, gaat onverrichterzake weer
heen. Ze wil niet getroost worden.
Ze blijft achter: een versteend
mens, hard van bitterheid, ver
stijfd van verzwegen verdriet.
Haar is de gave der tranen niet
gegeven. Zij heeft geen traan ge
loosd, zelfs niet over die grote lijk
kist en dat klein lijkkistje bij de
open grafkuilen.
De knecht komt en zegt:
Elze, Blare is gekalfd.
Zij knikt.
Elze, zouden we de plkma-
chine niet laten komen?
Zij knikt.
De knecht woont nu met zijn
wijf en zijn hoop kinders in het
klein huisje t'einden de slag. Maar
de kinders mogen nooit op 't hof
komen. Stilte, rust. Het is alles
wat Elze nog van het leven vraagt.
Die stilte staat als een onover-
schrijdbare muur om het hof.
Iedereen weet het. 't Is of de bees
ten het aanvoelen. Ge moet die
oude hond gedempt horen huilen
in zijn kot, en ook het beurelen
van de koebeesten is doffer en
trager.
Af en toe zit een bleek gezicht
door het raam te staren. Wie dat
gelaat ziet, weet dat geen mens
nog pak heeft op dat hart.
's Zondags gaat ze naar de
vroegmis, daarna haastig naar
huis. Ze schuwt de mensen, wacht
op niemand, treedt geen winkel
binnen, kijkt niet achter zich om
naar het kerkhof waar op het ar
duinen zerk te lezen staat: Hier
rusten in Gods vrede...
Die vrede is niet van haar. Zij
schuwt de mensen, schuwt God.
's Morgens een schamel kruiste
ken. Meer niet. Geen stap naar de
kerk op de wekedag. Alleen nog
haar Pasen. En als er een priester
op 't hof komt is de deur op slot.
Ze wil van niemand geholpen wor
de::.
De Onderpastoor krijgt een brief
uit Kongo. Van Eerwaarde Zuster
Maria-Martina. Wat is er toch ge
beurd? Al drie brieven sedert de
vrede naar huis gezonden en nog
geen woord terug.
De Onderpastoor zucht. Het is
een hard werk voor hem. Doch hij
doet het. Zet het allemaal op pa
pier, het geluk, het ongeluk en
hoe Elze weggroeit, van de men
sen, van God.
In Kwango staat een zuster te
roepen op een stralend negerke.
Jan, Janneman!
Hij moet mee naar de kerk. En
hij moet bidden voor de moeder
van een Jannemanneke, ginder
ver, ver over de zee. Het negertje
staat beduusd. Zuster Maria-Mar
tina met roodbekreten ogen. Dat
is de eerste keer.
Het negertje met zijn Vlaamse
naam bidt. De zuster ook.
Ge weet wat vader gezeid
heeft, O. L. Heer: Ik had het hof
in uw handen willen zien, Lieve.
Het hof zal leven, vader, heb ik
gezegd. Nu reken ik op U, Lieve
Heer, op U, die alles kunt recht
houden en redden.
Enkele weken later staat Elze
een brief te lezen van Lieve... Het
roert haar niet. Toch, één zin, die
haar even doet nadenken: En dat
heb ik gezegd aan O. L. Heer,
Elze, dat hij me een harde, een
wrede, een spoedige dood mag la
ten sterven, als ik daarmee uw
verstarring, uw verbittering kan
afkopen.
Ook de Onderpastoor krijgt zijn
brief. Hij staat op een Zondagmor
gen Elze af te wachten.
Mevrouw Vanbergen.
Ik heet Elze.
Uw zuster heeft geschreven
dat ik hemel en aarde moet be
wegen om u tot een goed werk
te bewegen.
Ik dank u, zegt Elze.
Zij is al heen.
De Onderpastoor laat niet af.
Hij zal niet rusten voor hij er iets
op gevonden heeft om het ijs te
breken. De gelegenheid wordt hem
spoedig geboden. Eén van zijn
vrienden bekleedt een post in de
Opsporingsdienst van het Rode
Kruis.
Zoek Jan!
Het is als een alarmkreet.
Een paar maanden later krijgt
hij nieuws dat Jan in een hospi
taal in Breslau heeft gezeten, en
in 1944 is ontsnapt...
De Onderpastoor wacht Elze af.
Ik heb een inlichting over uw
man, Elze.
Waar ligt hij begraven?
De Onderpastoor vertelt wat hij
weet. f
We zoeken verder, Elze.
Enkele weken later stapt hij het
hof op. De deur is niet op slot.
Nieuws? vraagt Elze.
Goddank, dat bewijst dat gij
nog hoopt! zegt de Onderpastoor.
Ik hoop niets. Ik verwacht
alleen een doodsmare. Ach, een
dode min of meer.
Hij kan leven. En God weet
wat er hem weerhoudt.
God is wreed! bijt Elze af.
De Onderpastoor maakt geen
misbaar. Hij is tevreden dat Elze
met hem spreekt.
Er komt een tijd dat gij an
ders spreekt, Elze. Misschien nog
in dit korte leventje. Zeker in de
eeuwigheid, waar uw vader en uw
kind wellicht Allelujah zingen: God
is goed. Maar dan moet ge eerst
en vooral bekennen dat dit korte
eindje leven maar een brug is naar
de eeuwigheid. De mensen willen
een hemel op aarde, willen de
eeuwigheid op aarde! En ach...
Elze kijkt verveeld. De Onder
pastoor houdt spoedig op met pre
ken.
Uw man kan nog huiswaarts
keren.
Hij is dood.
Weet gij niet.
Alleen weer die sombere blik.
En dat grauwe zwijgen.
Maar de Onderpastoor klampt
zich wanhopig aan zijn voorstel
vast: Iets doen, Elze.
Ge moet die Onderpastoor ken
nen. Hij laat niet af. Als hij naar
huis gaat zit hij met enkele bank
briefjes van duizend op zak. Voor
het tehuis der zwakke kinderen
van minder begoede lieden. Aan
dat stomme geld ligt het of er
tientallen kinderen zullen gered
worden voor ziekte, voor onder
gang. Hij schooit weer, zeggen de
mensen. Ja, smalend. Het kan
hem wel zeer doen. Maar hij moet,
hij moet. Voor zijn arme kinderen.
En laat de mensen maar zeggen.
Wie er meest over zwetst, geeft
toch geen sou!
Een Onderpastoor die zich af
slooft er voor, een missiezuster in
Kwango, en een kleine negerbol
met name Jan... De zulken kunnen
veel bekomen van Onze Lieve
Heer. Ge moet iets van hun onge
schonden eenvoud bezitten, iets
van hun geloof dat bergen verzet,
om te kunnen uitleggen dat de
Onderpastoor stilaan een paar ste
nen van de muur, waarin Elze
Kandeel zit ingemetseld, afbreekt.
Zie wat er gebeurt.
Op Paaszaterdagmorgen komen
de eerste kinderen naar Kinder
paradijs het rustoord aan zee.
Veertig kinderen uit de werkende
klasse. Alles is nieuw en fris. De
lente hangt er over. Veertig kin
deren zullen in de voormiddag toe
komen. Een Kanunnik zal een
kruiske geven in de lokalen. En
't eerste punt op 't programma is:
Paaseieren zoeken!
Elze, gij en gij alleen zult
die Paasgave betalen. Voor die
arme kinderen. Uw zuster heeft
zichzelf er voor gegeven. Ik vraag
u duizend frank. En ik zeg u: daar
is niets dat meer het hart van
God bewegen kan, dan te geven
voor de armen, voor de kleinen,
voor de minderbedeelden. Ja, kijk
niet zo raar, gij ook zijt een min
derbedeelde. Doe het dan broeder
lijk, zusterlijk...
Ze doet het.
En een week nadien, op die
Paaszaterdagmorgen, komt de On
derpastoor haar halen.
Gij hebt veel voor dit tehuis
gegeven, zegt hij. Ga naar de in
wijding.
Daar zitten nog een hoge heer
en zijn dame in de auto. Ze stap
pen uit.
We wachten even, mevrouw.
Ze gaat mee.
Ze rijden door een dorp waar
de Paasklokken luiden. Elze kruipt
diep in de hoek van de auto. Een
bleek gezicht, een dwaallicht... ach,
die Elze! Eeuwig somber. En hoe
begrijpelijk. Denkt gij dat se ook
niet ziet hoe de kinderen door de
tuinen stoeien... Als haar Janne
man nu nog leefde...
Een kruiske over het nieuw ge
bouw, een heleboel grote heren,
dames en weldoeners glijden met
trage stappen door de witte gan
gen. Buiten fluit de lijster, de
paaszonne zingt langs de muren.
Een klokje luidt. Het klokje van
Rome.
En dan worden de kinderen los
gelaten op eiertocht. Het dode
huis, de stille koer, de wachtende
tuin, het wordt plots allemaal met
bruisend leven aangestoken. Het
nieuwe tehuis begint te leven. Het
gebeurt zo plots, dat het die men
sen ontroert. Eén loopt er daar in
zijn slodderend pakje, een jongen
tje van een jaar of vijf. Een cho
coladen klok, een ei, een paar ap
pelsienen, zie hem eens sleuren.
Hij straalt geluk uit als een zon.
Elze moet naar die jongen kijken.
Hij ziet het. Komt naar haar toe
gelopen. Jan, precies haar Janne
ke! Er breekt iets in haar. De
muur die valt! Zij neemt het jon
gentje op, drukt het tegen zich
aan. Haar moederhart klopt warm.
Janneke, Janneke! zegt ze.
En schreit, schreit.
Maar de klein tiert:
Ik ben Aloeieske, Aloeieske!
Doch Elze schreit door. En dat
stuntelige klokje luidt aldoor, het
Paasklokje der armen.
In de nieuwe refter wordt het
eerste maal opgediend. Jonge non
nen met lichte pas, met jonge ge
baren. Het voornaam gezelschap
neemt plaats aan een speciale
tafel.
En dan is er plots een nonneke
dat naar de Onderpastoor komt,
iets fluistert. De Onderpastoor ver
schiet, wordt een beetje bleek. Hij
gaat naar buiten. Keert terug.
Mevrouw!
Elze staat op.
Ge hebt de gesel van harde
smarten moeten verduren, zegt hij.
Ook de vreugde kan hard toeslaan.
Laat u echter niet te zeer van uw
stuk brengen.
En nu?
Uw man.
Jan?
Hebben ze teruggevonden. Le
vend. Gedurende de oorlog van 't
ene kamp naar 't andere. Na de
oorlog, door de Russen als een
collaborateur aangezien. Eindelijk
heeft het Rode Kruis de bewijzen
kunnen voorleggen.
Hij komt naar huls?
Ja.
Wanneer?
Ach, het is zo rap gegaan als
de klokken die van Rome komen,
lacht de Onderpastoor. Uw man
is al in 't land!
Op weg naar huis?
Staat hier vóór de deur.
Een vrouw vliegt de gang door,
de trappen af.
Elze!
Jan!
De Onderpastoor ziet het aan.
Hij staat naast de Pastoor die met
de verloren zoon hierheen geko
men is. De Pastoor zegt:
Als we in onze kerk waren,
zouden we de klokken laten lui
den, de Paasklokken.
De Onderpastoor knikt verge
noegd. En stelt voor:
Ge kunt met de auto, die mij
afgehaald heeft, terugkeren. Ik
geloof dat wij best zullen doen die
mensen alleen te laten huiswaarts
keren.
Hij staat dat daar allemaal zo
kalm te zeggen, zo onberoerd aan
te zien, die Onderpastoor, zoals hij
de paasbiecht van een oud kwe-
zelke zit te overhoren. Wij kun
nen het wonder vinden, haast mi-
rakuleus, dat iets zo vlug zijn be
slag krijgt... Wij, omdat wij men
sen zijn van klein geloof.
Jan en Elze zien hun eigen hof
nader schuiven. Het paaslicht
ruist er over. Het pinkelt van
versheid. Of' het met het pasge-
wijde paaswater werd overspren-
keld.
De hand van Elze rust in deze
van Jan. Zoals op hun blijde
trouwdag.
Het leven herbegint.
In een tweede auto zit een On
derpastoor glimlachend naar de
brede verten van dit vrome land
te kijken. Allelujah, zegt hij stil.
Looft de Heer.
Allelujah, God is goed!
Dit Allelujah smeult in de ogen
van Elze Kandeel.
Ivo loopt naar Jannelce toe, grijpt
hem, vlucht naar de schuur. Doch
de paternoster bommen scheert
over 't hof.
Poperlnge, Westvleteren, Oost
vleteren...
Wie door het Vlaamse Westland
reist, moet af en toe pozen om
op zijn gemak de kracht en de
schoonheid van het landschap in
zich op te nemen. Een flits van
Breugel zit er in: de hoge schure-
ruggen, de gevels uit de Spaanse
tijd, de zachte glooiing van de
Brabantse kouter, het rijpe licht
van Breugels zomer, de trage stap
van de machtige horsen, die stil
aan wijken voor de tractor...
Breugel, Permeke... aloud en
oerkrachtig Vlaanderen. Her en
der liggen de zware hofsteden
weggezonken in een eeuwenoude
rust. Ze zijn als burchten. Zo
kloek, zo edel.
En van geslacht tot geslacht,
van vader tot zoon, blijven ze vaak
het bezit van dezelfde stam, van
dezelfde naam.
Daar is het hof Kandeel.
Ga binnen in de beste kamer.
Op de machtige eikenbalk staan
een hele rij namen ingesneden:
Jacobus Kandeel t 1694. Johannes
Kandeel t 1741. Augustinus... Fran-
ciscus... Hippolitus... Nu woont er
Ivo Kandeel. Hij wordt oud. Zijn
naam staat ook al op de balk.
Ivo Kandeel tAlleen het jaar
tal achter het kruiske is nog niet
Ingevuld. Het is de gewoonte dat
de naam door de zoon wordt in
gesneden. Ivo echter heeft zelf
zijn naam ingesneden. Want hij
heeft geen zoon. Het is uit met
de Kandeels. En ge kunt u daar
over kwaad maken, of u poereloer
drinken, of lijk een eremijt zitten
te treuren, 't is daar niks aan te
doen. 't Is uit met de Kandeels.
Zoals het eens zal uit en amen
zijn met de Vanfleters, de Krake-
lands, de Kardoens, de Stavelots,
de Vankelders... Omdat alles op
de wereld, vroeg of laat, op een
grote nul uitdraait. Omdat de
mens hier beneden geen eeuwig
heid mag zoeken noch vinden. Het
staat zo geschreven.
En Ivo Kandeel is een kruimige
boer, die zich daar bij neerlegt.
Hij heeft het moeten stellen met
twee dochters: Lieve en Elze.
Lieve heeft het aardje van haar
vaartje, een lachtaarte, een plaag-
steert. Op het stille hof hoort ge
bijwijlen haar lach schallen als
een beiaardklank over een slapen
de stad. Waar zij is, gaat het
goed. 'k Zou dat kind met geen
zone willen verwisselen, heeft Ivo
nog gezegd.
Elze daarentegen is een gesloten
doosje, een beetje stuur. De men
sen die niet kunnen verdragen dat
't ene kind anders van doen en
laten is dan 't andere, zeggen: een
grote tante tewege.
Het gebeurt meer: twee kinde
ren, in 't zelfde nest gekipt, ge
boren en getogen, kinderen die
zouden moeten op elkaar gelijken
als twee druppels water, verschil
len zozeer als een merel en een
kraai.
De kinderen groeien op. Ze blij
ven thuis van 't pensionaat. Twee
grote huwbare dochters.
Een gelukkige tap, die d'oud-
ste dochter zal werven, wordt er
gezeid, een eigen hofstee, en een
bloeiende vrouwe, 't Zal deze keer
toch waar zijn, veel geld en een
schone boerinne!
Ze hebben het allemaal over
Lieve Kandeel. Zelden hoort ge
een woord over Elze. De dochters
zitten naast elkaar onder de preek
stoel. Vlak vóór Lieve staat het
beeld van de heilige Maurus. En
menig boerenzoon is jaloers op de
bevoorrechte Maurus, die heel de
Mis op de schone Lieve Kandeel
kan neerkijken. Ze zouden er ook
eens willen staan.
De jonkheden met hun haar ge
kamd als een monsieur en met de
gouden vulpen naast 't pochetteke,
staan haar na de Mis te begluren.