Ons Paasverhaal chet wekelijks nieuws ^-'%ater"<ïft? Ï2 'A'prïï 1932 "BTjSK. fï. I ii Niwmfcu^tiÉifcainii i.| y vr> viy ir»~inriifiinu~tnfiiu<nij>~inriviT»nvrri»-~rr*ivrr*iv^r-fr" Lieve! Miel, Rik, Flip, Henri! Ze kent ze allemaal, en ze lacht hen toe alsof ze t'avond naar Oost- vleteren-Toontje gaan dansen. Elze niet. Ze knikt. Ze is niet onvriendelijk, maar haar knik is kort en droog. Die Elze zal van zijn leven nog Moeder-Overste worden van een groot, grrroot klooster, lachen de jonkheden. Een mens kan toch bedrogen uitkomen: Lieve Kandeel trekt er met pak en zak van door. Wacht, ik vertel eerst hoe het gaat en staat. Ivo en zijn dochter Godelieve zaten samen in de auto om naar Oostvleteren Toontjes-Maandag te gaan vieren. Dat is een dag van schoon geluk voor elke boeremens uit het ommeland. Hij is vro- en vroomgezind. En 't mag vriezen en sneeuwen iets wat Toontje geren meebrengt! toch vaart er iets van een lentetocht door zijn hart, als hij naar Toontje trekt. Lieve zegt: Vader, ik moet u iets zeg gen... dat u misschien een beetje zeer zal doen. Ivo versteekt eens zijn beste meerschuimen pijp. Hij monkelt: Lieve, toch... een kind dat me al negentien jaar lang altijd ple zier gedaan heeft, klapt nu van me zeer te doen. Raad ne keer, vader! Kapoen, vader willen doen raden! Vader moet niet raden. Er staat entwaar een schoon lief te wachten te Oostvleteren! Of va der dat al lang in de gaten niet heeft gehad, allee! Maar vaders missen al eens. Mis sen dikwijls. Vraag het maar eens aan de moeders. Lieve schiet in een volle lach uit. Ivo zwijgt. Geen lief, vader, 'k Zou me willen missiezuster steken. Ivo glijdt van de gaspedaal naar de rem. Bruusk. De wielen krijsen. Alsof hij op het punt staat tegen een camion aan te botsen. Hij gaat overhoek zitten. Om Lieve aan te kijken. Hij herhaalt dat zware woord. Missiezuster... Lieve knikt. Zij lacht niet. Ze Is nu plots zeer ernstig. Maar haar gezicht is nog helder en onverto gen. Ivo zegt: En 't hof, 't hof Kandeel? Laat ik aan Elze over, vader. Dat hof zal niet vergaan. Ons Here zal helpen zorgen. Ik had het willen in uw han den zien, mijn kind. Lieve antwoordt niet. Zij kijkt vader rustig aan. In een auto kan het ook zeer stil zijn- Vader zet lijzig aan. De motor zingt. Te Oostvleteren gaan ze naar de Mis. Zwijgend. Gelijk de mensen die een gelofte hebben af gelegd. Ivo stamt uit een christelijke tronk. Eén van zijn nonkels heeft met koele blik in de Franse ge weren gekeken, ten tijde der sans culotten. Een Pastoor Kandeel, die om zijn priesterlijke durf werd neergeschoten. Zo 'n figuur heiligt en vermant een gehele familie. Ge ziet het Ivo aan, als hij uit de kerk van Oostvleteren komt. Instee van een wijwaterkruiske over te reiken, geeft hij Lieve een kruiske op het voorhoofd. Zoals hij doet vóór de dochters slapen gaan: God zegene en God beware je, Lieve! Hij zegt nu hetzelfde, zijn ze gen over haar besluit. Lieve is ge lukkig. Er blinkt een traan aan haar schone ogen. Doch eenmaal buiten de kerk, waar het één druk te en vreugde is, lacht ze weerom. Lacht! Lacht de zorgen weg, lacht het nieuwe leven tegemoet. Lieve gaat met Maria-Boodschap naar het klooster. Eentje te meer in de eindeloze rij missiezusters, die een deel van onze Vlaamse blijmoedigheid en onze Vlaamse koerage tot het ein de der aarde dragen. En geen één die zegt: 't Is Jam mer! Ge hoort alleen: Ze zullen er ginder wel bij varen! Op het hof blijven drie mensen achter: Vader Ivo, moeder Silvie en de dochter Elze. Op het hof, waar het nu veel stiller wordt. Het gaat Ivo niet. Die stilte kan een mens naar de keel grijpen. Ivo was te veel op die vrolijke dochter afgestemd. Als vader en moeder dood zijn en weggedragen uit den huize, weet ge het dan eerst, welke plaats ze innamen in uw leven. Ge kunt het eerst slecht aanvaarden, moei lijk gewoon worden. Het is of ze nog moeten terugkomen, of het weer anders zal worden. Dat weg gaan van Lieve werkte eender. De meisjes hebben het in hun beste cahier geschreven op 't pensionaat: Partir, c'est mourir un peu. Ivo, die nu de oiïde schriften van Elze staat te doorbladeren, leest traag de oude spreuk: c'est mourir un peu... Elze doet onbewogen haar werk. Ze voelt dat zij nu een woord zou moeten meer zeggen, misschien een lach riskeren, of gewoon ver tellen over Lieve, ofwel over het kalf dat in zijn lentezottigheid een poot brak, of over de haverzaai, over de Goê-Vrijdagblomkens, over die lekke band aan de auto... ach, over eender wat. Maar ze kan niet. Ze is Lieve niet. Ze is en blijft Elze. Anderhalf jaar later staan ze met drieën hun laatste adieu's uit te wuiven op de Antwerpse haven- kaai. Zuster Maria-Martina, in de wereld Godelieve Kandeel, vaart naar Kongo, naar de Kwango-mis- sie. Ze zullen er wel mee varen. Drie mensen keren naar de stil te terug. De gewijde stilte van onze strakke Westhoek. Nu is het gekend dat Elze de enige erfgename is van het grote hof Kandeel. En toch riskeert geen boerenzoon het op haar af te gaan. Here der heren, als Lieve er nog was! Maar elk potje vindt zijn dek seltje, zeggen de mensen van jaren. De zoon van een groot hof, op enkele uren vandaan, is landbouw ingenieur. Jan Vanbergen is zijn naam. Hij moet een moeilijke bo demstudie maken. Jan loopt tal van hoven af om de zuurheids graad te bepalen, en andere ge leerde dingen, waarover onze boe renzonen nu leren in hun land bouwscholen. Die landbouwingenieur komt op het hof Kandeel. Boer Kandeel spreekt met hem. Is spoedig voor de jongeman ingenomen. Zo 'n knappe kerel. Een een lustige jon gen op de koop toe. Maar Jan wordt serieus als hij Elze bekijkt. Zijn ogen volgen haar gemeten gebaren, strelen over haar waardige gestalte. De stem van de ingenieur schiet er haar luchtigheid bij in als hij met Elze spreekt. Juffrouw Elze! zegt hij. En over zijn gezicht donst een schone blos. Dat blozen werkt als een echo. Het anders zo egale gelaat van Elze wordt warm en rozig, en dan ziet de ingenieur wat een schone dochter zij is. Nu zouden we daar een roman kunnen over schrijven. Doch wat baat het? De meeste lezers kijken toch eerst op de laatste bladzijde of Elze. met haar Jan zal trouwen. Daai*m zeg ik het u ronduit. Zo ronduit als de boeremensen, die ik beminne en van wie ik nog elke dag lere: Jan doet een slag. Hij trouwt met Elze en het is een treffelijk trouwfeest met grote manieren. Wat hun volle recht is... want in 't Veurne-Ambacht zit iets van de oude boerenadel in dat volk. In de sprookjes zouden ze er bij voegen: Ze leefden lang. Ze had den veel kinderen en ze leefden tot ze stierven. 't Is om van die kinderen te spreken. Want een jaar na de bruiloft werd één van de vele hartroerende huwelijkstelegram men verwezenlijkt: Binnen 't jaar, in 't wiegje Klaar, legt jonker Ooievaar een kleine spartelaar. De dito spartelaar is een gezon de bliek van een jongen, kloek ge bouwd, een stemme lijk een klok ke, en een honger als een viggen. Kort na de geboorte van de kna- pe sterft moeder Silvie. Een oud wordend mens die zijn vrouw ver liest, dat is een zware slag. Maar vader Ivo heeft bijkans geen tijd om verdriet te maken. Zozeer wordt hij in beslag genomen door de jonge Jan. Dit kind brengt verstrooiing en troost mee. Het veegt de smart om moeders heengaan weg, en nog zeer jong lacht het open en klaar. Precies de klare lach van Lieve Kandeel die bij 't nieuws der geboorte naar huis geschreven heeft: Het eerste knaapje dat we hier op 't Weeshuis gedoopt heb ben sedert de mare der blijde ge boorte is een Janneke. Als er geen mens in huis is, kan vader Ivo bij 't wiegje zitten te lachen en te knikken, kietelt de kleine Jan onder 't mollig kinneke. Ja, Ivo Kandeel, die felle boer, die daar te palullen en moederlijk zit te doen, nog erger dan een eigen moeder... Dat kind is een tastbaar geluk in huis. Vader Jan werpt bij 't bin nen- en buitengaan de kleine Jan de eerste en laatste blik toe. En Elze is als een andere vrouw ge worden. Er straalt werkelijk vreug de van haar uit: weligheid, diepe doch gebreidelde levenslust. Het wordt aldoor beter op het hof. En de boerderij ook slaat mee. In den beginne hebben de boeren een beetje gegekscheerd over die gestudeerde boer met zijn boekenverstand. Ze hadden er ook een beetje reden toe. Maar Jan Vanbergen was spoedig erf en beemd meester gelijk een geboren en getogen boer. 't Zijn vooral de jonge kerels die de nieuwe boer treiteren. En dat is zo menselijk. Die ingenieur heeft hier de schoon ste snoek van 't Veurne-Ambacht van vóór hun neus weggegapt! Het is een werkelijk te benijden geluk. Elze, hoe opgemonterd ze nu leeft, is toch nog zwaartillen- der dan de andere huisgenoten. Ze zegt soms bij zichzelf: Het is de hemel op aarde!... En zoiets kan niet, mag niet duren. Die angst krijgt vaste gestalte. Want we schrijven 1939: de mobi lisatie is daar. Jan is officier bij de Genie. Moet naar 't Albertka- naal. De rest kent ge. 't Gaat alle maal bliksemsnel. Mei 1940. De Duitsers zijn daar met ramp en armoe. Ons leger brokkelt uiteen. De krijgsgevangenen mogen naar huis. Jan is er niet bij. Na een paar weken komt een vriend naar het hof Kandeel. En onze Jan? vraagt Elze. We zaten nog maar een paar dagen gevangen, een heel officie renkamp vol, als Jan zei: Mij gaan ze hier geen jaren houden, 'k krui- pe liever in een molshoop. Hij is er van tussen uit geknepen. Een half uurke verder al gegrepen... gevochten, een schot in 't been. Hij ligt nu in een hospitaal. Pa tiëntie, mevrouw. Jan zal binnen kort naar huis komen. Jan komt niet naar huis. Geen woord, geen asem, geen kik over hem. Het is of hij ergens in een steenput gevallen is. 40, 41, 42, 43, 44... Allemaal jaren als kruiswegstaties. Jaren die zich vooruitsiepen als invaliden met één been. Armoe, vrees voor bombar dementen, vreemd geweld over 't land... Och, 't is allemaal nog geen doo<#' En nog harder dan de dood is dit eindeloos zagen en knagen: Wanneer krijgen we toch een woordje nieuws? Een vrage die knaagt als een herteworm. Wanneer? 's Nachts schiet Elze plots wak ker. Kan niet meer slapen. En dan begint weer dat ellendig vragen en twijfelen: Komt hij nog ooit terug? Die twijfel Is een bestendige fol tering. Want Elze begint stilaan te wanhopen: Ik zie hem nooit meer terug... Nee, het zou niet uit te houden zijn, als de kleine Jan- neman daar niet was, die het zich allemaal niet aantrekt. Het knaapje wordt vijf jaar oud, kwet tert als een ekster. En vader Ivo loopt eeuwig en ervig met dat jon ge zielke achter zich aan, zo blij als de zon. In 1944 dreunen de kanonnen der bevrijding. Elze zucht. Nu zal het ten minste spoedig uitgemaakt worden. Of Jan leeft. Och, hoe zou hij nbg leven. Maar dat zo zeer verbelde einde wordt een nog groter slag voor Elze. 't Is hard om zeggen. Doch rapper is 't gebeurd dan de luttele woorden die het u moeten vertel len. Zondagvoormiddag. Een on schuldig vliegtuig een zilver meeuw duikt uit de glanzende hemelkolk op. Kleine Jan jubelt. Vader Ivo komt in de schurepoort staan. Boem! een bom. Nog een bom. Ivo loopt naar Janneke toe, grijpt hem, vlucht naar de schuur. Doch de paternoster bommen scheert over 't hof. Een kwart nadien is Elze terug, opgejaagd als een ijlend mens. Er lopen al vreemde mensen over 't hof. Een buurvrouwe komt haar tegen, huilend. Elze toch! Op de schuurdrempel ligt Ivo met Janneman in zijn armen. Dood. 1944 loopt naar zijn einde. Nieuwjaar is daar. 1945 treedt aan. Toontje, Pasen, de Meidagen die het wilde oorlogspel besluiten. Vaders keren naar huis. Er wordt gezongen, er wordt geschreid. Van geluk. Op vele plaatsen van rouwe. Op het hof Kandeel zit Elze. Al leen. De familie komt herhaalde De hand van Elze rust in deze van Jan. Zoals op hun blijde trouwdag. ff et loven herbegint. lijk over. Haar schoonouders ko men. Om het te regelen. Ge zit hier met een vreemde knecht op dat grote hof. Gij ziet naar niets meer om, Elze. Zulk een hof moet door eigen volk be zeild worden. We gaan onze Miel en onze Martha maar zenden, 't Is godgeklaagd, hier alles te laten vergaan. Als Jan eens terugkomt... Een hoofd gaat langzaam op. Jan komt "nooit terug. Dat moogt ge niet zeggen. Een bittere glimlach. Geen ant woord. Onze Miel zal dan maar ko men, onze Martha ook. Een hoofd dat koppig schudt, traag maar hard: Niemand! En wie komt om haar te troos ten, gaat onverrichterzake weer heen. Ze wil niet getroost worden. Ze blijft achter: een versteend mens, hard van bitterheid, ver stijfd van verzwegen verdriet. Haar is de gave der tranen niet gegeven. Zij heeft geen traan ge loosd, zelfs niet over die grote lijk kist en dat klein lijkkistje bij de open grafkuilen. De knecht komt en zegt: Elze, Blare is gekalfd. Zij knikt. Elze, zouden we de plkma- chine niet laten komen? Zij knikt. De knecht woont nu met zijn wijf en zijn hoop kinders in het klein huisje t'einden de slag. Maar de kinders mogen nooit op 't hof komen. Stilte, rust. Het is alles wat Elze nog van het leven vraagt. Die stilte staat als een onover- schrijdbare muur om het hof. Iedereen weet het. 't Is of de bees ten het aanvoelen. Ge moet die oude hond gedempt horen huilen in zijn kot, en ook het beurelen van de koebeesten is doffer en trager. Af en toe zit een bleek gezicht door het raam te staren. Wie dat gelaat ziet, weet dat geen mens nog pak heeft op dat hart. 's Zondags gaat ze naar de vroegmis, daarna haastig naar huis. Ze schuwt de mensen, wacht op niemand, treedt geen winkel binnen, kijkt niet achter zich om naar het kerkhof waar op het ar duinen zerk te lezen staat: Hier rusten in Gods vrede... Die vrede is niet van haar. Zij schuwt de mensen, schuwt God. 's Morgens een schamel kruiste ken. Meer niet. Geen stap naar de kerk op de wekedag. Alleen nog haar Pasen. En als er een priester op 't hof komt is de deur op slot. Ze wil van niemand geholpen wor de::. De Onderpastoor krijgt een brief uit Kongo. Van Eerwaarde Zuster Maria-Martina. Wat is er toch ge beurd? Al drie brieven sedert de vrede naar huis gezonden en nog geen woord terug. De Onderpastoor zucht. Het is een hard werk voor hem. Doch hij doet het. Zet het allemaal op pa pier, het geluk, het ongeluk en hoe Elze weggroeit, van de men sen, van God. In Kwango staat een zuster te roepen op een stralend negerke. Jan, Janneman! Hij moet mee naar de kerk. En hij moet bidden voor de moeder van een Jannemanneke, ginder ver, ver over de zee. Het negertje staat beduusd. Zuster Maria-Mar tina met roodbekreten ogen. Dat is de eerste keer. Het negertje met zijn Vlaamse naam bidt. De zuster ook. Ge weet wat vader gezeid heeft, O. L. Heer: Ik had het hof in uw handen willen zien, Lieve. Het hof zal leven, vader, heb ik gezegd. Nu reken ik op U, Lieve Heer, op U, die alles kunt recht houden en redden. Enkele weken later staat Elze een brief te lezen van Lieve... Het roert haar niet. Toch, één zin, die haar even doet nadenken: En dat heb ik gezegd aan O. L. Heer, Elze, dat hij me een harde, een wrede, een spoedige dood mag la ten sterven, als ik daarmee uw verstarring, uw verbittering kan afkopen. Ook de Onderpastoor krijgt zijn brief. Hij staat op een Zondagmor gen Elze af te wachten. Mevrouw Vanbergen. Ik heet Elze. Uw zuster heeft geschreven dat ik hemel en aarde moet be wegen om u tot een goed werk te bewegen. Ik dank u, zegt Elze. Zij is al heen. De Onderpastoor laat niet af. Hij zal niet rusten voor hij er iets op gevonden heeft om het ijs te breken. De gelegenheid wordt hem spoedig geboden. Eén van zijn vrienden bekleedt een post in de Opsporingsdienst van het Rode Kruis. Zoek Jan! Het is als een alarmkreet. Een paar maanden later krijgt hij nieuws dat Jan in een hospi taal in Breslau heeft gezeten, en in 1944 is ontsnapt... De Onderpastoor wacht Elze af. Ik heb een inlichting over uw man, Elze. Waar ligt hij begraven? De Onderpastoor vertelt wat hij weet. f We zoeken verder, Elze. Enkele weken later stapt hij het hof op. De deur is niet op slot. Nieuws? vraagt Elze. Goddank, dat bewijst dat gij nog hoopt! zegt de Onderpastoor. Ik hoop niets. Ik verwacht alleen een doodsmare. Ach, een dode min of meer. Hij kan leven. En God weet wat er hem weerhoudt. God is wreed! bijt Elze af. De Onderpastoor maakt geen misbaar. Hij is tevreden dat Elze met hem spreekt. Er komt een tijd dat gij an ders spreekt, Elze. Misschien nog in dit korte leventje. Zeker in de eeuwigheid, waar uw vader en uw kind wellicht Allelujah zingen: God is goed. Maar dan moet ge eerst en vooral bekennen dat dit korte eindje leven maar een brug is naar de eeuwigheid. De mensen willen een hemel op aarde, willen de eeuwigheid op aarde! En ach... Elze kijkt verveeld. De Onder pastoor houdt spoedig op met pre ken. Uw man kan nog huiswaarts keren. Hij is dood. Weet gij niet. Alleen weer die sombere blik. En dat grauwe zwijgen. Maar de Onderpastoor klampt zich wanhopig aan zijn voorstel vast: Iets doen, Elze. Ge moet die Onderpastoor ken nen. Hij laat niet af. Als hij naar huis gaat zit hij met enkele bank briefjes van duizend op zak. Voor het tehuis der zwakke kinderen van minder begoede lieden. Aan dat stomme geld ligt het of er tientallen kinderen zullen gered worden voor ziekte, voor onder gang. Hij schooit weer, zeggen de mensen. Ja, smalend. Het kan hem wel zeer doen. Maar hij moet, hij moet. Voor zijn arme kinderen. En laat de mensen maar zeggen. Wie er meest over zwetst, geeft toch geen sou! Een Onderpastoor die zich af slooft er voor, een missiezuster in Kwango, en een kleine negerbol met name Jan... De zulken kunnen veel bekomen van Onze Lieve Heer. Ge moet iets van hun onge schonden eenvoud bezitten, iets van hun geloof dat bergen verzet, om te kunnen uitleggen dat de Onderpastoor stilaan een paar ste nen van de muur, waarin Elze Kandeel zit ingemetseld, afbreekt. Zie wat er gebeurt. Op Paaszaterdagmorgen komen de eerste kinderen naar Kinder paradijs het rustoord aan zee. Veertig kinderen uit de werkende klasse. Alles is nieuw en fris. De lente hangt er over. Veertig kin deren zullen in de voormiddag toe komen. Een Kanunnik zal een kruiske geven in de lokalen. En 't eerste punt op 't programma is: Paaseieren zoeken! Elze, gij en gij alleen zult die Paasgave betalen. Voor die arme kinderen. Uw zuster heeft zichzelf er voor gegeven. Ik vraag u duizend frank. En ik zeg u: daar is niets dat meer het hart van God bewegen kan, dan te geven voor de armen, voor de kleinen, voor de minderbedeelden. Ja, kijk niet zo raar, gij ook zijt een min derbedeelde. Doe het dan broeder lijk, zusterlijk... Ze doet het. En een week nadien, op die Paaszaterdagmorgen, komt de On derpastoor haar halen. Gij hebt veel voor dit tehuis gegeven, zegt hij. Ga naar de in wijding. Daar zitten nog een hoge heer en zijn dame in de auto. Ze stap pen uit. We wachten even, mevrouw. Ze gaat mee. Ze rijden door een dorp waar de Paasklokken luiden. Elze kruipt diep in de hoek van de auto. Een bleek gezicht, een dwaallicht... ach, die Elze! Eeuwig somber. En hoe begrijpelijk. Denkt gij dat se ook niet ziet hoe de kinderen door de tuinen stoeien... Als haar Janne man nu nog leefde... Een kruiske over het nieuw ge bouw, een heleboel grote heren, dames en weldoeners glijden met trage stappen door de witte gan gen. Buiten fluit de lijster, de paaszonne zingt langs de muren. Een klokje luidt. Het klokje van Rome. En dan worden de kinderen los gelaten op eiertocht. Het dode huis, de stille koer, de wachtende tuin, het wordt plots allemaal met bruisend leven aangestoken. Het nieuwe tehuis begint te leven. Het gebeurt zo plots, dat het die men sen ontroert. Eén loopt er daar in zijn slodderend pakje, een jongen tje van een jaar of vijf. Een cho coladen klok, een ei, een paar ap pelsienen, zie hem eens sleuren. Hij straalt geluk uit als een zon. Elze moet naar die jongen kijken. Hij ziet het. Komt naar haar toe gelopen. Jan, precies haar Janne ke! Er breekt iets in haar. De muur die valt! Zij neemt het jon gentje op, drukt het tegen zich aan. Haar moederhart klopt warm. Janneke, Janneke! zegt ze. En schreit, schreit. Maar de klein tiert: Ik ben Aloeieske, Aloeieske! Doch Elze schreit door. En dat stuntelige klokje luidt aldoor, het Paasklokje der armen. In de nieuwe refter wordt het eerste maal opgediend. Jonge non nen met lichte pas, met jonge ge baren. Het voornaam gezelschap neemt plaats aan een speciale tafel. En dan is er plots een nonneke dat naar de Onderpastoor komt, iets fluistert. De Onderpastoor ver schiet, wordt een beetje bleek. Hij gaat naar buiten. Keert terug. Mevrouw! Elze staat op. Ge hebt de gesel van harde smarten moeten verduren, zegt hij. Ook de vreugde kan hard toeslaan. Laat u echter niet te zeer van uw stuk brengen. En nu? Uw man. Jan? Hebben ze teruggevonden. Le vend. Gedurende de oorlog van 't ene kamp naar 't andere. Na de oorlog, door de Russen als een collaborateur aangezien. Eindelijk heeft het Rode Kruis de bewijzen kunnen voorleggen. Hij komt naar huls? Ja. Wanneer? Ach, het is zo rap gegaan als de klokken die van Rome komen, lacht de Onderpastoor. Uw man is al in 't land! Op weg naar huis? Staat hier vóór de deur. Een vrouw vliegt de gang door, de trappen af. Elze! Jan! De Onderpastoor ziet het aan. Hij staat naast de Pastoor die met de verloren zoon hierheen geko men is. De Pastoor zegt: Als we in onze kerk waren, zouden we de klokken laten lui den, de Paasklokken. De Onderpastoor knikt verge noegd. En stelt voor: Ge kunt met de auto, die mij afgehaald heeft, terugkeren. Ik geloof dat wij best zullen doen die mensen alleen te laten huiswaarts keren. Hij staat dat daar allemaal zo kalm te zeggen, zo onberoerd aan te zien, die Onderpastoor, zoals hij de paasbiecht van een oud kwe- zelke zit te overhoren. Wij kun nen het wonder vinden, haast mi- rakuleus, dat iets zo vlug zijn be slag krijgt... Wij, omdat wij men sen zijn van klein geloof. Jan en Elze zien hun eigen hof nader schuiven. Het paaslicht ruist er over. Het pinkelt van versheid. Of' het met het pasge- wijde paaswater werd overspren- keld. De hand van Elze rust in deze van Jan. Zoals op hun blijde trouwdag. Het leven herbegint. In een tweede auto zit een On derpastoor glimlachend naar de brede verten van dit vrome land te kijken. Allelujah, zegt hij stil. Looft de Heer. Allelujah, God is goed! Dit Allelujah smeult in de ogen van Elze Kandeel. Ivo loopt naar Jannelce toe, grijpt hem, vlucht naar de schuur. Doch de paternoster bommen scheert over 't hof. Poperlnge, Westvleteren, Oost vleteren... Wie door het Vlaamse Westland reist, moet af en toe pozen om op zijn gemak de kracht en de schoonheid van het landschap in zich op te nemen. Een flits van Breugel zit er in: de hoge schure- ruggen, de gevels uit de Spaanse tijd, de zachte glooiing van de Brabantse kouter, het rijpe licht van Breugels zomer, de trage stap van de machtige horsen, die stil aan wijken voor de tractor... Breugel, Permeke... aloud en oerkrachtig Vlaanderen. Her en der liggen de zware hofsteden weggezonken in een eeuwenoude rust. Ze zijn als burchten. Zo kloek, zo edel. En van geslacht tot geslacht, van vader tot zoon, blijven ze vaak het bezit van dezelfde stam, van dezelfde naam. Daar is het hof Kandeel. Ga binnen in de beste kamer. Op de machtige eikenbalk staan een hele rij namen ingesneden: Jacobus Kandeel t 1694. Johannes Kandeel t 1741. Augustinus... Fran- ciscus... Hippolitus... Nu woont er Ivo Kandeel. Hij wordt oud. Zijn naam staat ook al op de balk. Ivo Kandeel tAlleen het jaar tal achter het kruiske is nog niet Ingevuld. Het is de gewoonte dat de naam door de zoon wordt in gesneden. Ivo echter heeft zelf zijn naam ingesneden. Want hij heeft geen zoon. Het is uit met de Kandeels. En ge kunt u daar over kwaad maken, of u poereloer drinken, of lijk een eremijt zitten te treuren, 't is daar niks aan te doen. 't Is uit met de Kandeels. Zoals het eens zal uit en amen zijn met de Vanfleters, de Krake- lands, de Kardoens, de Stavelots, de Vankelders... Omdat alles op de wereld, vroeg of laat, op een grote nul uitdraait. Omdat de mens hier beneden geen eeuwig heid mag zoeken noch vinden. Het staat zo geschreven. En Ivo Kandeel is een kruimige boer, die zich daar bij neerlegt. Hij heeft het moeten stellen met twee dochters: Lieve en Elze. Lieve heeft het aardje van haar vaartje, een lachtaarte, een plaag- steert. Op het stille hof hoort ge bijwijlen haar lach schallen als een beiaardklank over een slapen de stad. Waar zij is, gaat het goed. 'k Zou dat kind met geen zone willen verwisselen, heeft Ivo nog gezegd. Elze daarentegen is een gesloten doosje, een beetje stuur. De men sen die niet kunnen verdragen dat 't ene kind anders van doen en laten is dan 't andere, zeggen: een grote tante tewege. Het gebeurt meer: twee kinde ren, in 't zelfde nest gekipt, ge boren en getogen, kinderen die zouden moeten op elkaar gelijken als twee druppels water, verschil len zozeer als een merel en een kraai. De kinderen groeien op. Ze blij ven thuis van 't pensionaat. Twee grote huwbare dochters. Een gelukkige tap, die d'oud- ste dochter zal werven, wordt er gezeid, een eigen hofstee, en een bloeiende vrouwe, 't Zal deze keer toch waar zijn, veel geld en een schone boerinne! Ze hebben het allemaal over Lieve Kandeel. Zelden hoort ge een woord over Elze. De dochters zitten naast elkaar onder de preek stoel. Vlak vóór Lieve staat het beeld van de heilige Maurus. En menig boerenzoon is jaloers op de bevoorrechte Maurus, die heel de Mis op de schone Lieve Kandeel kan neerkijken. Ze zouden er ook eens willen staan. De jonkheden met hun haar ge kamd als een monsieur en met de gouden vulpen naast 't pochetteke, staan haar na de Mis te begluren.

HISTORISCHE KRANTEN

Het Wekelijks Nieuws (1946-1990) | 1952 | | pagina 11