De Burgerwacht. Het vlaamsch in de Gendarmerie. De gevolgen van den oorlog. Albrecht Rodenbach. STADSNIEUWS. Jubelfeest der Vlaamsche Ster. tholieke kerk, welke volkomen met die leer in strijd zijn. De paus hoopt nog altijd zijn vorstelijk gezag over Rome, Bologne, Ancone, terug te krijgen en daarin door Duitschland te worden geholpen, terwijl Bismarck, toen hij zijne tusschenkomst tegen de duitsche katho lieken noodig had, hem die begoocheling voor de oogen had doen schitterendaarom heeft de paus zulk eene vriendschap aan den protestanschen vrijmetselaar Wilhelm ge toond, en van hem presenten ontvangen terwijl, volgens de katholieke leer, de kei zer tot de eeuwige verdoemnis is gevonnisd. Daarenboven zijn overal katholieke pries ters gemachtigd geworden lijkdiensten voor den dooden keizer te vieren en dat hebben ze gedaan, alhoewel ze verplicht zijn te geloo- ven, dat zulks niet baat voor de zaligheid van dien ketter, en hierdoor hebben zij God beleedigd met hem medeplichtig van hunne schijnheilige afzetterij te maken. Hoe is het toch mogelijk, dat verstandige menscken. bij het aanschouwen van zulk een onstichtelijk spektakel, vertrouwen kunnen stellen in zulke onbeschaamde kwakzalvers. Morgen worden de leden der Burgerwacht bijeen geroepen om over te gaan tot de keus der officieren voor de volgende jaren. Men had gehoopt dat, nog vóór deze verkiezing, de burgerwacht zou zijn heringericht; de voorvallen in het kolendistrict de bekla genswaardige toestand van ons leger, de ongerustheid waarin geheel Europa verkeert, enz., enz., duizend redenen en nog moesten ons gouvernement doen besluiten om de burgerwacht ernstig te doen worden: maar nu, dat is nog een van de vele punten waarop ons klerikaal gouvernement is failliet gegaan en waarvoor het met Juni rekenschap zal geven. Het is dus in de oude voorwaarde dat de kiezing geschiedt: misschien zullen de nieuw- gekozene niet lang in dienst blijven, het toekomend liberaal ministerie zal spoedig de burgerwacht herinrichten. toch nemen wij de gelegenheid waar om onze critieken van over jaar te hernemen, in de hoop dat ze niet zullen in den wind verloren gaan. Zooals onze burgerwacht nu is ingericht is het een waar kinderspel, maar een erg ver drietig kinderspel, wanneer groote menschen er hunnen tijd moeten aan verspillen en zich daarbij nog moede er af loopen. Wie zou durven beweren, dat het niet zoo is? De mannen worden om 8 ure bijeengeroepen; om 8 1/2 ure vertrekken de bataljons en om 9 ure of daaromtrent komen zij aan op de plaats waar de exercitie moet plaats hebben: een vijftal oefeningen over het hanteeren der wapens, daarna het eeuwig en onverander lijk par le flanc droit of gauche dat de groote helft nog niet kent, en daarop repos. Een half uur later paradeeren de mannen op de markt met contre-marches en de rest. Om 10 ure zou alles moeten gedaan zijn; ja wel, om 11 ure of 11 1/2 ure wordt men vrij; men is dood afgemat en men heeft niets gedaan. In de plaats van een nuttig werk, het vervullen van een burgerplicht, is het eenvoudig een karwie, die iedereen ver afschuwt. Aan wien is dit toe te wijten? Aan de officieren, die niet altijd op de hoogte hunner taak zijn; aan sommige onder-officieren, die dikwijls den noodigen eerbied niet weten af te dwingen; aan de mannen zeiven die niet met den noodigen ernst te werk gaan, zoo bij den dienst als bij de kiezing der oversten. Zoo schijnt het dat alles met eene goede kie zing zou te verhelpen zijn, en dat ware ook zoo, indien de kiezing zelve ernstig gebeurde. Maar ze is gewoonlijk verre van ernstig De kwestie is niet welke kandidaat het best voor officier of onderofficier passen zou, maar wel welke het best bevalt; meer nog, de katholieken hebben er ook al politiek van gemaakt en nu moet de kiezing beslissen of de officier een liberaal of een klerikaal zijn zal. Op de bekwaamheid wordt niet eens gelet; zoo verkrijgt men soms officieren die nog minder van hunnen dienst kennen dan een eenvoudige garde en voortdurend luiste ren moeten wat hun van rechts en links toegeroepen wordt. Van het exaam spreken wij niet; dat is immers bijna iels als eene klucht. Van de onderofficieren is hot nog minder ernstig gesteld: nu reeds weigeren zeer velen om hunne kandidatuur te laten voorstellen; en, als het zoo voortgaat, zal men eindigen met geene onderofficieren meer te vinden. Hoe kan dat alles nu verholpen worden zeer eenvoudig. De politiek is nu eens in de zaak gemengd en zal er wel in blijven; maar de politieke lichamen, die de kandidaten opzoeken, zou den moeten zonder uitzonderingen bekwame en beproefde mannen voorstellen, die zich vast verbinden hun officiersambt grondig te leeren kennen en hunne officiersplichten met kunde en takt te vervullen. Indien die man- nan, geheel op de hoogte hunner taak, de zaak ernstig opnamen en in de burgerwacht de tucht en de onpartijdigheid invoerden, die in het leger heerschen, dan zou spoedig een goed kader van onderofficieren gevonden worden; niemand zou weigeren het zijne bij te dragen om tot eenen goeden uitslag te geraken. Met veel min moeite en moeite en veel min last, zou men veel beter het doel bereiken, waartoe de burgerwacht is! Maar indien alles weer in dezelfde haken blijft hangen, dan moeten wij wel alles van eene ernstige en ambtelijke herinrichting der burgerwacht verwachten. Wij lezen in den Brugschen Beiaard De gendarmerie is eene instelling, wier nut algemeen erkend wordt en die, om de gewiciitige rol welke zij geroepen is te ver vullen, meer dan elke andere inrichting zekere onberispelijkheid hoefde nabij te komen, vooral zonder bloot te staan aan de verwijten welke wij, als Vlaamschgezinden, tegen haar inbrengen. Het moet niet meer bewezen worden, dat schier al de kapiteins, luitenanten en onder-luitenanten der gendarmerie in Vlaamsch België, Walen zijnwij laten na tuurlijk waalsclie wachtmeesters en briga diers ter zijde, wier rol gewichtiger is dan sommige oningewijden het meenen. Noch tans, hoe noodzakelijk is het niet, dat wachtmeesters en brigadiers, die in onze dorpen een onderzoek moeten instellen over moord en diefstal, zich rechtstreeks tot de verdachten en getuigen kunnen wenden, zonder genoodzaakt te zijn den burgemeester of veldwachter als vertaler te nemen? Daar bij in het Walenland zijn geene (of zeer weinig! vlaamsche bevelhebberswaarom zijn wij dan gedwongen of veroordeeld ons te behelpen met mannen, die ons niet ver staan en dus niet gansch behoorlijk hunnen dienst alhier kunnen uitoefenen? Het is voldoende eene der twee landstalen te kennen, om als gendarm in 't korps aangenomen te zijn. De gezonde reden zou echter eischen, dat de Vlaamsche gendarmen herwaarts, en de Waalsclie in hunne streek gezonden worden. Ongelukkiglijk is en blijft zulks, wat ons betreft, een wensch Iedere nieuw binnengekomen man ver blijft een aantal maanden in de kazern te Brussel, om zijnen dienst te leeren. (Er is uitzondering, meenen wij, voor degene.i die uit de ruiterij van 't leger bij de gendarmerie overgaan). Waarom zou men den tijd niet aanwenden, gedurende denwelken de gen darmen in Brnssel verblijven, tot het prak tisch aanleeren der twee talen? Het inrichten van dergelijke leergangen ware geene moeielijkheid, dewijl er sedert de hatelijke schoolwet van 1884, een aantal onderwijzers en normalisten bij het korps der gendarmerie overgegaan zijn, hopende langs daar hunnen weg te maken. Die personen zouden dus zeer bekwaam zijn, om zulken cursus te geven, niet alleen in Brussel, maar zelfs in de hoofdplaats der provinciën en der rechterlij ke arrondissementen, waar er ongeveer een 20 a 25-tal gendarmen zijn. De waarheid echter noopt ons te erken nen, dat er in de kazern te Brussel een vlaamsche leergang bestaat, waardoor het den Waalschen gendarmen gegeven is, eenige begrippen onzer taal te doeneen fransche cursus bestaat er (naar we denken) niet, zoodat de vlaamsche mannen geen beetje schamel fransch kunnen leeren. De Walen kunnen dus eenig vlaamsch leeren, als ze willenden Vlamingen is het fransch leeren onmogelijk. Van dit voordeel blijven zij verstoken? Waar is hier nogmaals de gelijkheid op taalgebied? Ware het te veel gehoopt, hierop de welwillende aandacht te roepen van den heer Lemaire, generaal-majoor, bevelhebber van het korps der gendarmerie, te Brussel M. Lemaire is Vlaming, zegt men, geboortig van Dendermonde. Zouden de Vlamingen dan op hem niet mogen rekenen, tot het wegnemen of herstellen van enkele hunner grieven Het ware te wenschen dat het gen darmeriekorps zooveel mogelijk samengesteld ware uit mannen die de twee talen verstaan en spreken. Voor de oversten is dit eene dringende noodzakelijkheid. Veel brigadiers, die de twee talen kennen, zijn op het distrikt ('t. t. z. bureel van den kapitein of luitenant) werkzaam, tot groot gemak hunner oversten, maar tot schade des publieks, waarmede zij niet in betrekking komen, dewijl zij nooit op dienst gaan. Hetgeen de gendarmen hunne Théo rienoemen, bestaat enkel in't fransch. Waarom vertaalt men dit werkje niet ten behoeve der Vlamingen? Daarin ligt juist de oorzaak dat de Vlaamsche gendarm geene kans heeft, om brigadier of wachtmeester te geraken, zonder fransch te kunnen, en dat de Walen, met eene taal het vet van de soep afscheppen. Over eenige maanden werd de hr. En- glebert, kolonel der gendarmerie, op pen sioen gesteld en plaatsbevelhebber eener garnizoenstad benoemd. Vooraleer het korps te verlaten, schreef hij een werkje over la théorie et I'instruction judiciaires ten behoeve der rechterlijke ambtenaars van politie, alsmede officieren en onderofficieren der gendarmerie. Het werkje, voor 'i for maat zoo groot als een deeltje der bibliotheek Gilon, was in 't fransch alleen en kost 1,50 fr.De Vlaamsche gendarmen, die er de eerste letter niet van verstonden, teekenden ook in, omdat het boekje door de oversten aanbevolen werdHier waren de oversten stellig niet zeer kiesch, met aan enkel vlaamschsprekende mannen een werk aan te bevelen, waarmede deze niets kunnen ver richten en dat slechts goed is om in hunnen koffer te liggen. Wij maken natuurlijk onze voorbehouding op de heteekenis van het woord aanbevelen, als het geschiedt van hoogeren tot minderen en vooral in de gendarmerie De gevolgen van den oorlog is het op schrift van een artikel, dat Figaro in het jongste nummer aan het hoofd zijner ko lommen plaatst. Sedert eenige maanden, aldus zegt de schrijver, de heer A. Rieffel, hoort men bijna allerwege de meening te kennen geven, dat een oorlog een einde zou maken aan de door de buitensporige krijgstoerustingen ontstane crisis. Die mee ning is eene groote dwaling. De oorlog brengt het tegendeel teweeg van hetgeen men, naar men thans gelooft, er van te verwachten heeft. Nemen wij aandater oorlog komt tusschen Frankrijk en Duitschland en gaan wij be zadigd, dus onbevangen, na wat er van de fransche natie wordt, zoowel in het geval dat het overwinnaar is als overwonneling. Vooraf een woord, hetzij zij zegeviert of niet, over hetgeen zij verliest. En de schrij ver haalt nu eenige zinsneden aan uit een brief, door Paul Leroy-Beaulieu tot hem gericht. Indien de oorlog voor beide partijen nagenoeg gelijke uitkomst heeft, zonder grooten goeden uitslag voor de eene of an dere, dan zal elk zes tot acht milliard frank daarvoor opgeofferd hebben. Daar er veel meer soldaten in het veld zullen zijn, dan in den oorlog van 1870-71 en de tegenstand ook hardnekkiger zal wezen, kan men rekenen dat er niet minder dan 600,000 tot 700 000 menschen aan beide zijden zullen vallen. Moge God en onze eigene wijsheid ons voor dergelijke ramp bewaren Dat er in eenen toekomstigen fransch- duitschen oorlog, aldus vervolgt den schrij ver, meer soldaten in het veld zijn zullen dan in 1871-71, is buiten twijfel. Ziedaar eene eerste reden, waarom er meer dooden en gewonden zullen zijn. Dat de oorlog voor beide partijen nagenoeg gelijk zal eindigen, is wel waarschijnelijk de beide tegenstaanders toch zijn zoo wat van gelijke sterktede eene bij voorbeeld meer ruiterij en de andere een beter geschut. De strijd zal dus niet, gelijk den vorigen leer, verkort worden door het overwicht van eene der partijen. De worsteling zal langer duren. Ziedaar eene twee reden waarom er meer slachtoffers zullen vallen. Dat de tegenstand over en weer hardnek kiger zal zijn, ook dat lijdt geen twijfel, want de haat is sterk toegenomen, en bui tendien zal ieder het denkbeeld hebben, het geen niet het geval was in 1870, dat het bestaan van h t vaderland thans op het spel staat in den strijd. Ziedaar de derde reden, waarom de verliezen grooter zullen zijn. In 1870-71 is het aantal sterfgevallen in Frankrijk het gemiddelde cijfer voor een zelfde tijdvak met meer dan 500,000 te boven gegaan, en hierbij worden nog de verhaaste sterfgevallen in de naaste jaren daarop, als gevolg van de ondermijning der gezondheid en de ellenden des oorlogs, bui ten rekening gelaten, zonder nog te spreken van de verzwakking, die dergelijke ader lating teweegbrengt en waarvan een volk oneindig lang de gevolgen ondervindt. Het cijfer van 600,000 a 700.000 slachtoffers, door den heer Leroy-Beaulieu aangegeven, is dus veeleer beneden de werkelijkheid. Maar, schrijft de heer Leroy-Beaulieu. indien de oorlog geheel en al ten gunste keert van eene der partijen, dan zou de overwonneling waarschijnlijk er twintig milliard bij inschieten, en dat zou het staats bankroet zijn, en de staat zou een kwart eeuw in Europa niet medegerekend worden. Het geslagen volk zou dan eerst eenige kans op wederverheffing hebben, indien de over winnaar het de ontwapening oplegde. Alleen in dit geval zou zijn toestand niet hopeloos zijn. Bismarck zelf heeft voor zijne laatste groote rede verklaard, hoe de overwonneling behandeld zou wordenmen zou het al zijn bloed en goud aftappen en het zou dertig jaren lang van het wereldtooneel verdwij nen. Alvorens ons land aan dergelijk lot bloot te stellen, mogen wij aan sommige personen in Frankrijk, die den oorlog wenschen, vragen, of zij de zekerheid hebben dat wij overwinnaars zullen zijn, en hun daarna verzoeken ons te zeggen, hoe zij die zeker heid kunnen hebben. En dat die lieden ons toch niet met een antwoord komen als dit: Wij zijn niet bang! Wij willen vechten! Het is niet om u te doen, het geldt Frank rijk. Men heeft misschien in sommige geval len het recht zich te laten dooden; maar niet het recht om met zich ook zijn land te dooden. Den 2n September a. s. wordt te Rousse- lare een gedenkteeken opgericht, gewijd aan de nagedachtenis van den te vroeg ontslapen dichter Albrecht Rodenbach, den schepper van het keurig werk Gudrun. Te dier gelegenheid zal er in gemelde stad een stoet uitrijden en zullen nog andere feestelijkheden ter herdenking aan den dichter door het stedelijk bestuur en het bijzonder Comiteit ingericht worden. Tot nu toe werden door het Comiteit on geveer fr. 1800 bijeengebracht, welke som echter niet voldoende is om de kosten voor het gedenkstuk en de huldefeesten te dek ken. Het Comiteit richt dus eenen warmen oproep t^t alle Vlamingen, om bij te dragen in de oprichting van het gedenkteekente vens spoort het de Vlaamsche maatschap pijen aan den 2n September naar Rousselare te komen en deel te nemen aan den stoet. Jongstleden Maandag vierde de tooneel- en letterkundige maatschappij De Vlaam sche Ster het jubelfeest van haar dertigjarig bestaan. Daar ze gesticht werd den 19" Ok tober 1857, hadden de werkende leden een- pariglijk besloten, bij het eindigen van 't tooneeljaar 1887 88, den verjaardag dezer stichting op luisterrijke wijze te vieren, als mede het jubileum van de twee overblijvende stichtende leden, de hh. Hendrik Creus en Karei Deweerdt, wederzijds geheimschrijver en penningmeester der Vlaamsche Ster. De Sterrekamer in 't Bronzen Hoofd, was mooi versierd en met veel smaak opge knapt. In die zaal vereenigden zich de leden der tooneel- en muziekafdeeling, alsook de vrouwelijke leden huns huisgezins, ten disch. 't Was een schoone aanblik over die drie lange en wel bezette tafels, waar er zoo smakelijk gegeten werd, zoo hartelijk ge lachen, zoo lief gezongen en dapper toeg j uicht We zouden wel onzen plicht van trouT verslaggever te kort blijven, indien we niei ons kompliment maakten over de spijskaart, en de manier waarop Marie uit de Bronze het feestmaal heeft weten te doen gelukken. Aan 't nagerecht nam de hr. Julius Ducor- ney, de wakkere voorzitter der feestvierende maatschappij, het woord. Hij vertelde de geschiedenis der Vlaamsche Ster van den dag harer stichting tot heden, wees op hare afwisselende wederwaardigheden en voorspoed binst haar 30-jarig bestaan, naar mate de tijdsomstandigheden haar na- of voordeel bewerkt hadden. Er was inderdaad moed noodig om in dien tijd 't vertrapte Vlaamsche vaandel te durven oprapen en hoog ophouden in onze verfranschte stad. Doch van lieverlede waren de Sterrelingen, van ratelaars gelijk ze door de franskil jons van destijds geheeten werden, flinke tooneelspelers gewordenen de 57 eermeta len, de talrijke diploma's'en lauwerkronen, die de wanden der Sterrekamer thans versieren, zijn zooveel bewijzen van de dege lijkheid der tooneelminnende maatschappij als van de machteloosheid harer bespotters en afbrekers. Tot eene andere gedachtenorde overgaan de toonde de achtbare voorzitter aan, hoe zeer de Vlaamsche Ster eenen onderrich tenden of beschavenden invloed had uitge oefend op het publiek dat onze tooneelzaal bezoekt, en hij wees op de vaderlijke be zorgdheid van 't Stadsbestuur, dat het edel pogen der letterkundige maatschappij besef fende, haar streven aangemoedigd en onder steund had. Daarna maakte hij den lof der twee jubi larissen, prees hun werk als stichters en hun talent als tooneelisten, en behandigde aan ieder, in naam van 't IJpersch gemeentebe stuur een zilveren eermetaal en in naam der Vlaamsche Ster een gouden juweel. De aanpraak des heeren voorzitters werd door krachtige bravos onderbroken en be groet. Het huldebetoog aan de twee jubila rissen was een roerend oogenblik, toen al de genoodigden, door hunne langdurige toejui chingen, de ware en treffende woorden des voorzitters bekrachtigden onder het zingen van 't vaderlandsch lied. De hr. Creus, diep bewogen, antwoordde in naam der beide jubilarissen. Hij bedankte de leden voor hunne genegenheid, verzekerde dat dit feest, waarvan zij om zoo te zeggen de helden waren, steeds in hun geheugen zou gegrift blijven, en beloofde altijd op de bres te staan om het begonnen werk voort te zet- lil Win .mui» a-tmi -mju—

HISTORISCHE KRANTEN

Het weekblad van Ijperen (1886-1906) | 1888 | | pagina 2