'De Vaart van Komen naar leper Hier geven wij de beschrijving der vaart [ieper Komen zooals zij ons door den Heer De Wulf, ingenieur-principaal bij den provincialen ..dienst van Bruggen en Wegen werd uiteengezet tijdens de ontvangst van 2g Juli 11. op het stad huis, van de politieke mandatarissen onzer streek en van de vertegenwoordigers der Belgische pers, door de Handelskamer van leper en de Federatie der Geteisterden ap touw gezet. Alhoewel het graven van het kanaal van Komen naar leper eerst over een zeventigtal jaren aangevangen werd, is de kwestie van de verbinding van leper met de Leie reeds besproken geweest sedert de jaren 1600, doch •de uitvoering der verschillende voorgestelde .ontwerpen werd altijd verdaagd, waarschijn lijk om reden van de groote moeilijkheden van den doorgang van de scheidskom tusschen jhet bekken van de Leie en dit van de Ieperlee die de ontwerpeis niet ontsnapt waren. Het delven van het kanaal werd eerst onder- gnomen door de heeren Charles Van Eecke, notaris te leper, en Antoine Backer, civiel .Ingenieur, beiden woonachtig te leper, welke ■de vergunning van dit werk bekwamen door koninklijk besluit van 3i i-i863. Door koninklijk besluit van 7 Augustus van ijietzelfde jaar werd óe instelling toegestaan aan de naamlooze vennootschap Cie du •Canal de la Lys a l'ifperlée» die voor doel had het bouwen alsook de uitbating van dit kanaal, en de vergunning toegestaan aan voor noemden werd overgebracht op naam dezer maatschappij. Het lasikohier bij hoogervermeld K. B. gevoegd beschrijft het opgelegd dwarsprofiel der vaart dat moet toelaten aan schepen van 3oo ton overal te kruisen het laat nochtans 4oe op het hoogste deel de vaartgeul in open lucht te vervangen door een overwelfden gang van 5eo tot 700 meter, hebbende voldoende afmetingen om één ledig schip te laten door varen. Het tracé aangenomen door de maatschappij verschilt weinig met dit van de nog bestaande vaart en het werk begreep i5 sluizen waarvan het meestendeel nog bestaan. De stronkeisteen van het werk was den .^doortocht van de scheidskom om reden van den slechten aard van den grond in denwelken - de werken moesten uitgevoerd worden. Het verdeelingspand is immers, voor wat het onderste deel der geul betrelt, gedolven r. in een kleilaag die door de geologen gt kend is onder den naam van Iepersche klei en waarover het nuttig zal zijn wat uitleg te •verschaffen. Deze grondlaag die bijkans overal in den ondergrond van Vlaanderen en het Noorden van Frankrijk ontwaard wordt, heeft een aan- zienlijke dikte gaande op zekere plaatsen tot boven 100 m Deze klei is zeer vast in drogen toestand, doch kan zelfs vloeioaar worden onder den invloed van water. Zij vertoont ook een zeker aantal scheurvlakken (plans de clivage) en bezit bovendien de eigenschap te zwellen onder den invloed van water, en om gekeerd, in te krimpen door het verdrogen. Deze kleibank is overdekt met zandbanken zeer afwisselend van kleur en samenstelling en allen min of meer kleiachtig. Deze zandbanken maken de doordringbare lagen uit waardoor het water zijpelt om zoo de Iepersche klei te beïnvloeden. De eigenschappen dezer gronden zijn de oorzaken van al de tegenslagen gedurende de uitvoering der werken van het kanaal van leper naar Komen die verder aangehaald zijn. Alhoewel er eerst spraak geweest was een diepe geul te graven om het verdeelingspand te verwezenlijken, werd er besloten een onder grondsch vak van 700 m. lengte te bouwen. In November 1864 werd het bouwen van de tunnel aangevat met het boren van ver scheidene putten van gemiddeld 17 m. diepte. Tot de maand Juli i865, niettegenstaande menigvuldige grondinzakkingen, werd het boren der putten voortgezet alsook het bou wen van de galerij die deze putten moest verbinden. In Juli i865 werd het metselwerk van de 4unnel aangevangen doch weldra ontmoette men de meeste moeilijkheden voortkomende van den slechten aard van den grond inder daad, 3 maanden later, in October ifc65 had men enkel de tunnel over eene lengte van 10 m. afgemaakt en reeds was dit deel merke lijk vervormd. Ontmoedigd, moest de maatschappij zich wenden tot een ervaren man inzake het bouwen van tunnels den heer Borguet van Luik. Deze dolf over gansch de lengte van de tunnel een ondergrondschen gang met het doel de grond droog te trekken en hij scheen in 't begin een beteren uitslag te bekomen. Nochtans, wanneer de tunnel over eene lengte van 63 m. afgemaakt was stortte hij in. De maatschappij zag dan van de tunnel af en zij bekwam van het Beheer de machtiging dit kunstwerk te vervangen door een diepe sleuf die gegraven moest worden ter zijde, op on geveer 60 m. afstand van de ingestorte tun nel. Deze sleuf was ontworpen met glooiingen op 5/4 hetgeen heel steil is en bovendien wa ren er geen ernstige versterkingsmiddelen voorzien slechts hier en daar eenige drai- neerbuizen om de glooiingen te verstevigen en wat palen en damplanken om de grondver schuivingen tegen te houden. Zooals te ver moeden is deden zich weldra verschuivingen voor binst de uitvoering van het werk en de maatschappij was weldra verplicht, in 't be gin van 't jaar 1874, zoowel door de tegen slagen als om financieele redens, het werk vol komen stil te leggen. Reeds in November 1873 had de vergunning houdster hetterugkoopen der vergunning door den Staat aangevraagd en het Departement had daarop den dienst van Bruggen en Wegen gelast met het beramen der uitgevoerde en nog uit te voeren werken om de vaart te vol tooien. In 't jaar 1882 werd de conventie van we- deraanksop tusschen de maatschappij en den Staat gesloten en deze overeenkomst werd eerst goedgekeurd door koninklijk besluit van 9 Mei 1886. De studie van de voltooiingswerken van de vaart werd toevertrouwd aan den h. Leboucq, Ingenieur van Bruggen en Wegen, die eerst een ontwerp opmiek voor het opschikken van het vak van de vaart begrepen tusschen hare uitmonding in de Leie en de spoorbrug der lijn Komen Armentiers. Deze werken werden in 1887, bij aanbeste ding, toevertrouwd aan den heer Van Harden burg voor de som van 264 796,00 fr. Het vroeger tracé van de vaart bij de Leie werd daardoor gewijzigd en de drie eerste sluizen gebouwd door de maatschappij wer den afgebroken en vervangen door de dubbele sluis 1 en 2 die thans nog gedeeltelijk bestaat. Daarna in 1889 kwam het ontwerp van her- steJling en voltooiing van het overige gedeelte der vaart uit. Deze aanneming, waarvan het bedrag 2 g2g 039,24 fr. beliep, werd uitge voerd door defi.ma Öolsée. Het moeilijk deel van het werk was het verdeelingspand dat eene lengte van 3944 m had. In het diepste deel ervan, 't zij over eene lengte van 247.25 m. die later tijdens de uit voering op 3i8-75 m. gebracht werd, moest er een tunnel gebouwd worden. De glooiingen der sleuf moesten versterkt worden door een volledig stelsel draineer sprangen. In 't begin liepen deze sprangen gelijkloopend met de vaart met hier en daar loozingsgeulen. In 't vervolg waren de spran gen rechthoekig op de as van de vaart aange legd derwijze het water in de vaartgeul af te lossen wat boven het waterpeil. Deze drai- neeiingen waren van twee verschillende typen. In geval van grooten toevloei van water, gebruikte men een type van o.y5 m. tot 1.00 m. breedie en 1.00 m. hoogte, aange legd ongeveer 3 m. onder het vlak der glooiing. Zij waren opgevuld met breukstee- nen overdekt met eene laag roggestroo. Waar er min water te vreezen was, legde men een type aan met mindere afmetingen en ook op mindere diepte. Hit afloopen van het oppervlakkig water moest verzekerd worden door grachten die gedolven werden dichtbij de kruin der glooiin gen alsook langs den buitenkant van den trek- weg. Beide grachten waren verbonden door afloopsgeulen aangelegd op afstanden van ongeveer 100 meter. Niettegenstaande de taluédraineeringen deden zich grondverschuivingen voor pas na den aanvang der werken. Hier waren het vroegere verschuivingen die zich voortzetten zoohaast de voet blootge- maakt was en daar waren het nieuwe bewe gingen die zich voordeden. Dit verschijnsel moet ons niet verwonderen, daar zoowel de overlangsche als de dwarsche draineeringen een onbeduidend uitwerksel hadden en dik wijls zelfs noodlottig waren. Het scheurvlak in de glooiing vertoonde meestal een holronde vorm naar boven (concave vers le haut) en had zijn voet ter hoogte of zelfs onder den boden van de vaart. De versterkingswerken hadden zich tot onder den bodem van de vaart moeten uitstrekken, terwijl de glooiingsdraineeringen hunnen aflos minstens 2.10 m. boven den vaartbodem had den. Van een anderen kant het glijdingsvlak deed zich altijd voor op een diepte onder de glooiing die door de draineeringen niet be reikt was. Hun uitwerksel op de grondver schuivingen was dus meest onbeduidend. Wat nu de overlangsche draineeringen aan gaat, heeft men ondervonden dat zij al te dikwijls dienden om het water te vergaren en zoo eene hoofdoorzaak zijn van grondinstor- tingen. Voor het herstellen der grondverschuivingen heeft men ook willen met draineeringen te werk gaan. Na den verschoven grond weggenomen te hebben, heeft men rondom de instorting een draineergeul aangelegd ten einde te beletten dat het water de verschoven deelen zou bereiken. Al deze maatregels hebben niet kunnen beletten verscheidene verschuivingen zeer aanzienlijk te worden en kostelijke uitdelvin gen te genoodzaken. Een woordje nu over het overwelfd vak. Om de tunnel te bouwen werd eerst eene sleuf gegraven tot ongeveer het peil van het bovengedeelte van het gewelf om naderhand een gracht met loodrechte en sterk geschoorde wanden te delven. In het begin waren geen bijzondere voorzorgen voorzien voor het droogtrekken van den grond. Reeds in de laatste maanden van 't jaar 1890 was de vloer van de tunnel gebarsten en de galerij dreigde in te storten. Deze barsten werden eerst toegeschreven aan de onvoldoende dikte van den vloer alsook aan den onderdruk van de klei die gezwollen was onder den invloed van het water dat langs de damplanken gezijpeld was. Aangezien men te dien tijde dacht dat onder peil (27,70) dat ongeveer overeen stemt met de boog van de gaanderij slechts ondoordringbare grond te vinden was, dolf men langs weerskanten en op 10 m. afstand van de tunnel draineersltuven van 1,70 m. diepte waarvan de bodem daalde op peil (2Ö,5o) deze waren aangelegd met een schoot van 2 tot 3 °/o naar beide hoofden van de tunnel derwijze er uit te loopen boven den waterspiegel van de vaart die zich op peil (23,27) bevond. In 't begin scheen het weik goeden uitslag te moeten opleveren, alhoewel toch hier en daar kleine grondbewegingen opgemerkt wa ren doch in de maand Juli i8g3 stortte de tunnel in over eene lengte van 100 m. Later heeft men opgemerkt dat de ondoordringbare grond zich niet uitstrekte tot peil (27,7e) doch liever rond peil (25,00) zoodat de draineer- galerijen niet beletten het water, dat zich in den grond bevond, te zijpelen tot onder den vloer van de tunnel waarvan de onderkant aangelegd was op peil (19,70). Deze vaststellingen moeten ons niet ver wonderen aangezien, zooals ik het vroeger gezegd heb, de Iepersche klei scheurvlakken bevat waardoor het water zich een weg baant. Het is niet uitgesloten dat er nog scheurvlak ken onder het peil (25,00) zouden bestaan, zoodat een doelmatige droogtrekkiDg van den grond zich tot onder het pail van den vloer had moeten uitstrekken. Dergelijke werken hadden ongehoorde kos ten medegesleept en er werd liever besloten na het ongeval van i8g3 de werken stil te leg gen en de grondbewegingen na te gaan. Met het oog op de uit te voeren werken om het verdeelingspand te voltooien, werd wijlen heer Ingenieur Froidure in 1896 belast door den heer Minister van Openbare Werken met eene studie over de versterkingsstelsels aan genomen door de C14 der spoorwegen in 't Oosten van Frankrijk. Daar immers vinden wij dezelfde grondlagen als te Hollebeke en men ontmoette er dezelfde moeilijkheden om de glooiingen in stand te houden. In uitgebreide verslagen bestudeerde de heer Froidure de oorzaken van de grondbe wegingen en hij schreef ze toe aan eene ont aarding van de cohesie en van den wrijvings weerstand van de klei volgens het glijdings vlak onder den invloed van het onderaardsche water. Hij was van gedacht dat de tot dan toe aangenomen versterkingsmiddelen onmo gelijk de grondverschuivingen konden beletten en besloot dat een doelmatige draineering overgroote kosten zou teweegbrengen en te vens bijna onuitvoerbaar was. Hij wijtte ook de instorting van een deel van de tunnel aan hare onvoldoende afmetingen. Aan de hand van de ondervindingen die hij

HISTORISCHE KRANTEN

Het Ypersch nieuws (1929-1971) | 1933 | | pagina 5