Federatie der Geteisterden
van het Arrondissement Yper
tjy E»wgiww»L'.UHU)HBi
nftMravaifi MAM, JR-JA
-WVIMNBMVMaWiHMPmaBMHnaWNiatfHrtl
werken van openbaar nu.Js hef nu meer dan
ooit het gepast oof enfjtik o^r~wan het ministerie
te bekomen dat d£*rck« i'^edapj beloften, aan
gaande het herstel ;on*'e Mart» per-Komen, in
daden zouden o m geWtM or Mn. Wy fekenen daar
voor op den steim, de fen de volhar
ding van onze marjpatariJsen in. Kamer en Se
naat, van onze pré*'-' -frar^fclrBn, van onze
gemeentebesturen, in^cr£ w$jrdSsran allen die
eenigen invloed beziiten (Mdie^^fcnet den bloei
en de welvaart onzer^M9|M|^H|reeds te lang
verwaarloosde en vergeten (streek goed meenen.
Aan 't werk, 't is ,tit^_ tie ^fjeaeqheid zal zich
zelden schooner aanbidden, èn t is riu dat ervoor
dient gezorgd te worden 'ze niet te laten ontsnap
pen, in plaats van dan later te moeten jammeren
dat er niets gedaan werd.
Naar alle waarschijnlijkheid zal het ministe
rieel verhoor, dat tijdens de vergadering van
October 11. besloten werd aan te vragen, vóór den
13 dezer maand nog geen plaats hebben gehad.
Nu dat de bezigheid der betrokken ministers,
die het tot hiertoe wat al te druk hadden, hen
in de mogelijkheid schijnt te stellen zich binnen
kort ook eens met onze vraag onledig te houden,
zal het voorzeker niet lang meer aanloopen eer
zij er in toestemmen onze afgevaardigden te
ontvangen. In die voorwaarden, gezien de verga
dering van 13 Januari nog geen beslissing zou
kunnen nemen, ware het beter de ontworpen
vergadering tot op 10 Februari aanstaande te
verdagen. Tegen toen zal het verhoor zonder
twijfel reeds hebben plaats gehad en zullen wij
weten waaraan ons te houden.
Dezen laatsten tijd werden er, naar ons weten
ten minste, geen nieuwe dwangbevelen meer ver
zonden. Dit bevestigt de inlichtingen die wij
bekwamen en volgens dewelke bevel gegeven
werd alle verdere vervolgingen stop te zetten.
Niettemin raden wij nogmaals ten zeerste alle
geteisterden aan, die vanwege het Beheer van
Financiën een dreigbrief zouden ontvangen om
bekomen interesten weer te geven, deze niet
terug te betalen, maar zich met hunne papieren
te wenden tot de in dienst gebleven Coöperatie
ven van Oorlogsschade te Wervick, of te Yper,
Elverdinghestraat, nr 23.
Op de hierboven bedoelde vergadering van Oc
tober deden sommige geteisterden ook hun be
klag erover dat de bevoegde dienst thans op
nieuw het herbeleg eischte van de nominale
waarde der titels die zij in betaling ontvangen
hadden, en niet meer van het bedrag der ver
koopwaarde dezer titels, zooals het op aandrin
gen der Federatie toegestaan was geweest. Zulks
moet echter een misverstand geweest zijn, want
naar hetgeen wij vernamen vraagt de dienst
van het herbeleg enkel en alleen maar de ver
rechtvaardiging der som die na verkoop der ti
tels ontvangen werd.
Tijdens dezelfde vergadering, werd insgelijks
besloten een brochure uit te geven behelzende
den vlaamschen en franschen tekst van het be
sluit door den ministerraad genomen en .waar
door hij een einde heeft gesteld aan de kwestie
der zoogezegd ten onrecht betaalde interesten.
Dergelijke brochure zou echter te kostelijk ko
men en dit gedacht heeft moeten opgegeven
worden. Gezien het groot belang dat dit besluit
voor de geteisterden biedt en ten einde ze toch
in staat te stellen ervan kennis te nemen, zullen
wij hier, in vervanging van de brochure, den
vlaamschen en franschen tekst van dit lang
document overdrukken. Deze week geven wij
reeds gedeeltelijk den vlaamschen tekst weer
en zullen dan naderhand ook den franschen
laten verschijnen.
Besluit door den Ministerraad den 29 April 1939
genomen.
Zooals wij het hier hooger zegden zal Het
Ypersche dit belangrijk besluit in zijn geheel
overdrukken, doch gezien zijne lengte zijn wij
in de onmogelijkheid gansch het besluit in eens
te geven. Ieder tekst, zoowel de vlaamsche als
fransche, zal in verscheidene deelen gesplitst
worden. Deze week vangen wij aan met een deel
der vlaamsche vertaling te geven.
De Raad der Ministers
Gezien de Wet van 24 Februari 1919, betrek
kelijk de voorschotten door den Staat voor scha
den aan de goederen veroorzaakt door de daden
van den oorlog 1° K. B. van den 9 April 1919,
betrekkelijk de voorschotten op de oorlogsschade,
in uitvoering dezer wet genomen
Gezien de wet van den 8 April 1919 op de
nationale aanneming der gemeenten en de her
stelling der verwoeste gewesten
Gezien de wet van 10 Mei 1919 op de vergoe
dingen der schaden, voortspruitende uit oorlogs
daden en namelijk de artikels 14-15-44-45-46-49-
50 en 53
Gezien het K. B. van den 1 Juni 1919, nopens
het afleveren van naamtitels aan de gerechtigden
van toelagen voor oorlogsschaden, de betaling
van deze toelagen, de terugbetaling der voor
schotten van vermolming en de interesten aan
den Staat verschuldigd uit hoofde van die voor
schotten
Gezien het K. B. van den 29 Maart 1920, be
trekkelijk de uitvoering van artikel 14 der wet
van 10 Mei 1919
Gezien het artikel van den 30 Oogst 1920,
rangschikking dragende der schikkingen, betref
fende de voorschotten langs bestuurlijken weg
op oorlogsschaden en der overeenkomsten
Gezien het K. B. van den 23 Mei 1921, dit van
30 Oogst 1920 wijzigende, nopens de voorschotten
op oorlogsschaden
Gezien de wet van 6 September 1921, zekere
schikkingen der wet van 10 Mei 1919, wijzigende
en aanvullende, op de vergoedingen der schaden,
voortspruitende uit oorlogsdaden en het K. B.
van den 6 October 1921, rangschikking dragende
van die wetten
«Gezien artikel 50 der wet van den 10 Mei 1919,
volgenderwijze uitgedruktDe vergoedingen
brengen interest op aan 5 te rekenen van 1"
Januari 1920 of van den dag der schade, indien
deze na die dagteekening volgt
Gezien het artikel 1 der wet van 6 September
1921 de vorige schikking als volgt wijzigende
De herstellingsvergoedingen dragen interest
van 5 's jaars te rekenen van den 1 Januari
1920, of van af den dag der schade, als deze
later is dan die dagteekening.
De aanvullende vergoedingen van herbeleg
dragen denzelfden interest te rekenen van af
den dag, vastgesteld door de beslissingen van
de Hoven en Rechtbanken der Oorlogsschade
voor het afleveren der titels.
Als de herbelegging reeds gedaan is op het
oogenblik van het vonnis, de rechtbank zal den
dag vaststellen, waarop de interest zal begin-
nen te loopen
Gezien den brief van het Hof van Rekeningen
van den 4 Februari 1930, lc Kamer, le bestuur,
nr 465.366, bij welken het laat weten, dat het
zekere vereffeningen niet kan goedkeuren, ge
daan ten voordeele van geteisterden, namelijk
voor de volgende redenen
lu De interesten op het deel der bijkomende
vergoeding, in baargeld vereffend na den 8 Octo
ber 1921 (dag der afkondiging van de wet van
den 6 September 1921) alsook de interesten op
de naamtitels, die bijkomende vergoedingen voor
herbeleg vertegenwoordigen, afgeleverd na dien
dag, maar te rekenen waren van af den dag van
't herbeleg
2° De wet van 6 September 1921, eene uitleg
gende wet zijnde, moet achteruitwerking hebben
in 't verleden en daardoor is het noodig de inte
resten terug te innen, betaald, 't zij rechtstreeks,
't zij op naamtitels op het deel van de voorraads-
tegemoetkoming of voorschotten op de bijkomen
de vergoeding voor herbeleg, vanaf den 1 Januari
1920 tot den dag van de herbelegging. Al de
voorraadstegemoetkomingen, bekrachtigd of niet
bij eindvonnis, het gelde afkortingen, door voor-
raadsvonnis toegestaan of sneden verleend door
bestuurlijken maatregel, verschaffen geen ver
kregen recht
3° Het is noodig de terugbetaling te eischen
der interesten betaald hetzij rechtstreeks 't zij
op naamtitels voor den tijd de eindwederbeleg-
ging voorafgaande, gezien dat het oogenblik der
uitgifte der titels, waarvan sprake in de 2e alinea
van het artikel 50, niet door den rechter kon vast
gesteld worden tenzij in 't geval van reeds ge
daan herbeleg, die uitgifte onderworpen zijnde
aan de verwezenlijking van al de voorwaarden
van herbelegging, opgelegd doör denzelfden
rechter
»5° Het is noodig de terugbetaling te eischen der
interesten, betaald op de bijzondere vergoeding,
voorzien bij artikel 14 voor onkosten van huis
vesting, wanneer het vonnis ze niet uitdrukkelijk
toegestaan heeft
9° Het verleenen der voorraadsvergoedingen
en der gelijk welke voorschotten moet op de
eerste plaats dragen op herstelsvergoedingen,
aan herbeleg onderworpen of niet, vervolgens op
de herbelegsvergoedingen, rekening houdende
van de soorten van schaden naar de aanwijzin
gen bevat in het voorraadsvonnis of bij gebreke
er van, volgens de inlichtingen te dien opzichte
vermeld, hetzij in de besluitselen van den staats-
commissaris, neergelegd ter gelegenheid van dat
vonnis, hetzij in de bestuurlijke bewijsstukken,
nopens de voorschotten, 't zij in de onderverdee
ling, welke de Federatie der Coöperatieven ge
woonlijk vaststelt voor de voorschotten, die zij
toestaat
1° Gezien, wat de eerste bemerking betreft,
dat het Rekeningshof volhoudt dat de interesten,
te berekenen op eene bijkomende vergoeding
voor herbeleg, toegestaan door eene eindbeslis
sing, genomen voor den 9 October 1921 (dag,
waarop de wet van den 6 September 1921 in
werking trad en niet de afkondiging er van)
moeten vastgesteld worden, rekening houdende
van den dag der gedane herbelegging, ten ware
dat de betaling dier interesten gedaan werd voor
den 9 October 1921. In dit laatste geval alleen
neemt het aan dat zij verschuldigd zijn vanaf den
1-1-20, overeenstemmend met de wet van den
10 Mei 1919
Gezien dat, om tot die beslissing te komen
en erkennende dat de uitlegwetten niet toepasse
lijk zijn op de rechten voorgoed verkregen, het
voorhoudt dat, op gebied der oorlogsschaden,
er geene beslissingen wezenlijk voltrokken be
staan, die aan de geteisterden burgerlijke rech
ten erkennen voorgoed verkregen;
«Gezien dat, wat het definitief karakter der be
slissingen van de rechterlijke macht inzake oor
logsschade betreft, het Rekenhof de manier van
oordeelen van het Verbrekingshof verkeerd
vertolkt;
Dat dit ongetwijfeld aan die beslissingen het
gezag van gewijsde ontzegt, zooals het -voorzien
is door de artikels 1350 en 1351 van het B. Wet
boek maar dat het aanneemt dat de bestuur-
lijke inrichtingen voor zending hebben het be-
drag te bepalen der vergoedingen, toekomende
aan de geteisterden ten gevolge van oorlogsda-
den en dat deze laatsten geen enkel burger-
recht hebben vooraleer die vergoeding hun
voor goed verleend zij.
Dat het vervolgens vastgesteld heeft dat de
bijzondere wet, die de instelling der Hoven en
Rechtbanken van oorlogsschade beheerscht,
maar als voor goed beschouwt de vonnissen,
die onherroepelijk het cijfer der vergoeding
«vaststellen of er het toestaan van weigeren...»
en dat de geteisterde maar een burgerrecht be-
zit door eene eindbeslissing(besluit van 31
Mei 1923, 1 bl. 336)
Dat dit besluit, verre van de toedracht te
hebben, welke het Rekenhof er aan toekent, on
schriftelijk aangenomen heeft dat de eindvon
nissen van de rechterlijke machten in zake oor
logsschade aan de geteisterden burgerrechten
toekennen, die dus niet meer kunnen gewijzigd
worden
Dat die stellinig overigens nog uitdrukkelij
ker vermeld is in het besluit van het Verbre
kingshof, in dagteekening van den 20 December
1923 (Belgische Staat T/ André Pasicrisie 1924
I. P. 89)
Dat dit besluit, als eene schending daarstel-
lende der artikels 1319 en 1320 van het B. Wet
boek, aanzien heeft, een besluit bij welk een hof
voor oorlogsschade eene vorige beslissing gewij
zigd heeft, die kracht van gewijsde had
Dat daaruit blijkt dat de eindbeslissingen
niet meer kunnen gewijzigd zijn en volle ver
trouwen tusschen de partijen daarstellen, wat
de burgerrechten betreft, die er door erkend zijn.
Zien, in denzelfden zin, besluit van het Verbre
kingshof van den 23 November 1923, in zake
Belgische Staat T/ Cybers (Pasicrisie 1924
I. p. 49)
Gezien dat de vertolking van de Rekenkamer
dus Waarblijkend tegengesproken is door de
rechtsmacht van het Verbrekingshof waarop zij
beweert te steunen vermits'deze aanneemt dat
de beslissingen van de rechtsmacht voor oorlogs
schade eindbeslissend worden en dat zij van dat
oogenblik burgerrechten toekennen onherroepe
lijk aan de geteisterden. En dat die burgerrech
ten zich uitstrekken zoowel aan de interesten
als aan de hoofdsom der vergoedingen
«Gezrën dat het besluit van het Verbrekingshof
van den 10 Juli 1924 in zake van Mazieres (Pasi
crisie 1924. 1 p. 463) het overigens uitdrukkelijk
vaststelt, wanneer het vaststelt dat indien de
interesten eigen aan de voorraadstegemoetkomin
gen gewijzigd mogen zijn, 't is omdat de vonnis
sen de vergoedingen verleenende geen eindka
rakter hadden
Dat het wel uit de bewijsvoering van dat be
sluit voortspruit dat het hooger Hof van gevoelen
is dat de interesten gehecht aan vergoedingen
voor goed toegestaan onder de wet van 10 Mei
1919, vereffend moeten zijn volgens de oorspron
kelijke schikkingen van het artikel 50 dezer wet
en dat de wet van den 6 September 1921 geen
achteruitwerking kan hebben
Dat overigens een eindbeslissing van de
Rechtbank van 1" Aanleg van Brussel van den
8 Juni 1927, in zake van De Roy die zaak in den
bovenstaanden zin beslist heeft, erkennende dat
de geteisterde, bezitter van een eindbeslissing,
geveld onder de wet van den 10 Mei 1919 het
recht heeft te eischen, zelfs na de inwerkingkomst
der wet van den 6 September 1921, dat de interes
ten hem betaald wezen, overeenkomstig de schik
kingen der wet, waarop de beslissing steunde, die
hij gelden doet
Gezien dat het nieuw artikel 50, der wet van
1921 het karakter niet heeft van eene uitleg
gende schikking, niet meer dan het meerendeel
der andere schikkingen dier wet, maar eene
nieuwe schikking daarstelt en die afwijkend is,