BELLA STOCK 6 ONS MENGELWERK ALMANACHS HACHETTE, VERMOT et de LIÉGEj pour 1940 en vente au bureau de ce journal. door HENDRIK CONSCIENCE (Vervolg) «Ik weet niet, Bella, gij hebt slecht geslapen. Er is iets treurigs in uwe stem. Ik heb geweend dezen nacht. Geweend waarom vroeg de blinde met kommer. De geschiedenis van dien armen Sint-Job op zijnen mesthoop is mij voor de oogen blijven hangen en heelt mij tranen döen storten. Welke rampen en welk geduld Onnoozel kind. die dingen zijn gebeurd vóór duizend en duizend jaren. Zoudt gij u gaan be droeven om het lot van een mensch, die nu bij God de belooning van zijn lijden geniet Dit alleen is het niet, vader. Ik heb mijne moe der en mijne broeders gezien en dus droomende, ben ik gaan overwegen, dat gij ongelukkig ge weest zijt gelijk Sint-Job en het gepeins uwer smarten heeft mij de tranen uit de oogen gerukt.» Sint-Job doet u aan mij denken zeide de grijsaard met onroering. Inderdaad, God heeft mij veel ontnomenmijne brave zonen, mijne goede vrouw, ja zelfs het licht mijner oogen maar Hij liet mij toch éénen schat, die mij het leven zoet en gelukkig maakt. Daarom zij de Heer eeuwig geloofd, dat Hij mij toelaat uw hart op het mijne- zoo te voelen kloppen, mijne zoete, lieve Bella En hij sloot het meisje vaster tegen zijne borst en legde eenen zoen op haar voorhoofd. Er klonk een lach door de kamer, en eene zware stem riep schertsend Ah. ah, de zon schijnt hier in huisLaat het niet voor mij, Bella. Integendeel, God vorder je aan het schoone werk. Jammer maar, dat Djosep uw vader niet is 1 De man, die deze woorden sprak, stond in de deur. Hij droeg een grooten korf, die met schou derriemen hem op den rug hing en beladen was met eene gansche vracht netten ën koorden. De reusachtige waterlaarzen aan zijne beenen lieten raden, dat hij zich naar het strand begaf om te gaan visschen. Hij was een struische kerel met breede schou ders en ineengedrongene ledendoor de opening van zijnen hemdrok kon men zien, hoe zijne ge welfde borst bedekt was met krullende haren. Zijne naakte armen waren insgelijks ruig be wassen, en men hadde wel bij eenen oppervlak- kigen oogslag kunnen wanen, dat hij mouwen droeg van eenig dierenvel gemaakt. Zijn aange zicht was echter niet hard of leelijk. Alhoewel grof gebeiteld, toonden zijne wezenstrekken veel regelmatigheid, uit zijne blauwe oogen straalde een klare, losse blik, en op zijnen mond scheen een blijde glimlach vastgegroeid. Er lag wel iets van de logge vormen des beers in zijne ledenmaar zijn gelaat was een spiegel van openhartigheid en van mildheid des gemoeds; en wel zeker, voordat arbeid en ouderdom zijn voorhoofd en wangen met rimpelen hadden door groefd, moest hij een flinke jongen geweest zijn. Nu, kozijn, wat blijft gij dus in het deurgat staan riep het meisje, terwijl zij hare armen van den hals haars vaders losmaakte en van zijne knieën sprong. Kom toch een oogenblikje bin nen De visscher zette zijnen korf ten gronde en zeide met het oog op den haard Tante Claar had een beetje hoofdpijn giste renavond. Ik heb haar niet willen wekken, en meende onderweg hier eene kom koffie te ko men vragen maar de schouw rookt hier zoo min als ten onzent. Djosep zal dan maar in zee met nuchteren mond en ledige maag... Wel ja, dit zou schoon zijn,viel het meisje hem in de rede. Gij spot altijd, kozijn. Zie, het hout ligt gebroken op den haard, de moor met wa ter hangt er overeen solverstekje er onder, en het kookt op een omzienGij hebt tijd genoeg de zee is nog ver van de schuit. Nu. ik zal wachten, totdat de koffie klaar zij, Bella. Ik ben niet haastig, inderdaad. Hij stapte tot den grijsaard, drukte hem vrien delijk de hand en zeide Goeden dag, vader Stock. Wij gaan eindelijk eens beproeven, of er niet eenige roggen en tar botten te vangen zijn. De Engelsche oorlogsschepen liggen dus nog in 't gezicht vroeg de blinde. En gij gaat het toch wagen, Djosep Er is geen gevaar, mijn beste vader. En de kapers van Duinkerken Sedert de Fransche republiek in oorlog is met Engeland en Oostenrijk, i*s het al zeeroover in Duinkerken, wat maar een zeil voeren kan. Bah. wij konden toch niet eeuwig als een doode visch op het strand blijven liggen. De zon had ons zoodanig gedroogd, dat ik mijnen vinger door de kloven kon steken. Nu zijn wij weder dichtgemaakt, en de vroolijke kameraden hebben ons gisteren te water gelaten. Hemeltje lief, dat was eene vreugde, toen wij de schuit weder op de baren zagen wiegelen Wij zijn begonnen te dan sen als kermisgasten, en wij hebben gezongen, dat men het wel tot in Nieuwpoort kon hooren. En dat wij er een goed slokje hebben op gezet, daaraan twijfelt gij zeker niet, vader Stock Ik ben zoo gerust niet als gij, Djosep de En gelsche schepen liggen zeer diep in zee. Moest u het minste ongeval overkomen, tante Claar zou er zeker van sterven. «Wij gaan niet verre, en wij zullen met wak kere oogen uitzien, of er... of er in de richting van Duinkerken geene onweerswolk opdaagt... Wat zeg ik nu Ik meen een zeil... De blinde grijsaard nam weder het woord, om zijnen makker tot voorzichtigheid aan te manen, en herinnerde, hoe eene Nieuwpoortsche vis- sehersschuit nog onlangs door eene sterkbemande boot van Duinkerken was gekaapt geworden maar Djosep, gansch in andere gedachten verslon den, luisterde niet meer op hetgeen hij zeide. Het jonge meisje had tot dan van den eenen kant naar den anderen geloopen, om bij te bren gen wat er voor het ontbijt noodig kon zijn. Nu was zij bezig met de koffie op te schenken, en stond recht bij de tafel. Djosep hield zijnen blik op haar gevestigd en volgde met zonderlingen glimlach al hare bewegingen. Zijne oogen blonken en zijn gelaat droeg de uitdrukking van blijd schap, van liefde en van eerbied terzelfdertijd. Bella verraste hem in deze houdingzij be schouwde hare kleederen en vroeg met zekere verlegenheid Ik heb mij zwart gemaakt misschien Oh, neen, neen uw aangezicht is zuiver als de rozen, die in des pastoors tuin staan te bloeien», zeide de visscher. Maar Djosep tochwaarom beziet gij mij dan zoo vreemd Djosep scheen onthutstzijne wangen kleur den zich met hevig rood maar hij sloeg zich met de vuist op het voorhoofd en riep lachend Wees zeker, nichte lief, als het zoo voortgaat, word ik dommer dan een rogSedert eenigèn tijd draaien en dwalen mijne gedachten als een schip zonder roer. Gij hebt te veel bloed, kozijn gij zoudt moe ten naar Veurne gaan, om u eene aderlating te doen geven, zegt tante Claar. Het is niets, Bella ik dacht aan mijne vrouw zaliger, hare öogen waren ook zoo zwart en zoo helder... Dat ik zoo oud en zoo leelijk niet was mom pelde hij in zich zeiven. Maar ik ben vijf en twintig jaar te vroeg op de wereld gekomen. Dit was wel de domste trek, dien ik kon begaan. Oud, zegt gij, Djosep bemerkte de grijs aard. Gij zijt nog jong. Eilaas, ja, van het jaar 1746,zuchtte de vis scher. «Reeds acht en veertig, vader Stock. En twee en dertig jaren zee op de knokenHet hart is evenwel nog jonger dan de versleten kas, waar in het klopten ik ben zoo oud niet, of er rollen nog genoeg kinderachtige gepeinzen door mijnen groven kop. Opstaande, naderde hij tót den muur, waarte gen de kleine spiegel hing, en bezag zich in het glas. Hij deed eenen stap achteruit, schudde het hoofd, dreigde zijn beeld met de vuist en grom melde onverstaanbare verwijten, terwijl zijne lippen tot eene uitdrukking van afkeer en mis prijzen zich te zamen trokken. «Aan tafelDe koffie is klaar riep het meisje. Zij ging tot haren vader en leidde hem bij de tafel. Dan, zich nevens hem nederzettende, bracht zij tusschen vroolijken kout zijne hand aan de kom en aan de boterhammen, die er nevens la gen. Er ontstond een strijd tusschen den grijsaard en zijne dochter, omdat zij ondanks zijne berispin gen alweder suiker in zijne koffie had gedaan en te veel boter op zijn brood had gestreken. Het meisje beloofde voor de honderdste maal, dat zij voortaan het bevel haars vaders zou gehoorzamen, ofschoon zij wel wist, wat hem best smaakte en, vermits hij nog niet tevreden scheen, wierp zij hem de armen over de schouders en omhelsde hem teederlijk. Daarmede was de strijd uiten Djosep, om zijne ontroering te verbergen, kon het woord opvatten. «Vader Stock, hebt gij dezen nacht geene pis tool- of geweerschoten gehoord vroeg hij. Neen En gij ook niet, Bella Dan zal ik het gedroomd hebben. Ik droom nogal veel tegen woordig... Misschien Fransche pensjagers, die de ko nijnen in de duinen komen stroopen,bemerkte de grijsaard. Er is slecht nieuws van ginder,zeide de vis scher, naar het Zuiden wijzende. De menschen zijn daar al wreeder geworden dan de haaien, en het zou mij niet verwonderen, dat zij eerlang el kander begonnen op te vreten gelijk de wilde Amerikanen. Ik heb Ko, den strandlooper, reeds dezen morgen gesproken, hij ging ons huis voor bij, toen ik bezig was met mijnen korf te laden. Dat is een kerel, die vroeg opstaat En hij heeft u zeker droeve tijdingen ge bracht «Hoe anders, vader Stock? Wanneer toch bracht de strandraaf iemand goed nieuws Het is als een lot,zuchtte de blinde, wan neer Ko zijnen mond slechts open doet, valt er eene erge tijding uit. En wat vertelde hij alweder, Djosep Schromelijke dingen, vader Stock. Hij is gis teren naar Duinkerken geweest en heeft daar op de markt de guillotine zien staan en acht Chris- tenmenschen het hoofd zien afkappen. Er was een vader en zijn zoon, die elkander nog omhelsden voordat zij gingen sterven, en ook eene vrouw, die men onder het kapmes heeft moeten dragen, zoo vervaard... Nu. Djosep, waarom breekt gij dus eensklaps af vroeg de blinde gij zijt verkouden «-Spreken wij liever van iets anders,mom pelde de visscher. Het zijn inderdaad schrikkelijke dingen, zuchtte de oude. En heeft Ko met eigene oogen de guillotine zien werken Djosep antwoordde niethet stilzwijgen bleef eenige oogenblikken voortduren. Maar wat gebeurt u vroeg de grijsaard ver wonderd. «Ik ben een domme kerel,» zeide de visscher. Zijn dit ook maren^ om in tegenwoordigheid van een teergevoelig kind te worden verteld Als ik dus tranen uit Bella's oogen zie vallen, zinkt mij het hart in de laarzen, en ik gevoel mij den moed niet meer om nog een woord te zeggen. Geef daarop geene acht, kozijn,bemerkte de maagd. «Wie zou niet weenen van medelijden met die ongelukkige menschen in Frankrijk Maar ga toch voort, vermits mijn vader het ver langt. En wat hadden deze arme lieden misdaan, Djosep Ja, dit weet ik niet, vader Stock. De strandraaf legde mij iets uit van Aristocraten en émigrés van rijke menschen en edellieden, die zijn weg gevlucht of zich verbergen uit schrik voor de guillotine. Men zoekt die nu overal op, en als men er eenen aantreft, dan sleurt men hem zonder ge nade onder het helsche knipmes, dat met de men schen handelt gelijk wij met de labberdaan in de IJslandsche zee. Er is te Atrecht en te Kamerrijk een beul, die men spottenderwijze Ie bon heet, dit wil zeggen de goedemaar als het waar is, wat Ko vertelt, dan is er geen duivel in de hel zoo ijselijk boos als die vent. Hij rijdt ginder, van stad tot stad en van dorp tot dorp, met den guil lotine rond en vergiet menschenbloed bij stroo men. «Laat ons God zegenen, kinderen, dat Hij ons vaderland tot nu toe voor zulke schrommelijke ongelukken heeft bewaard,zuchtte de blinde. Hij geve, dat het moge duren voegde de vis scher er bij. De strandraaf zegt, dat de Fran- schen zich bereid maken, om weder over de gren zen te komen. Het meisje slaakte eenen angstkreet en wierp hare armen om den hals haars vaders. Vrees niet, mijne goede Bella, sprak de oude. Het is niet in de duinen, dat de guillotine hare slachtoffers zal komen zoeken. Ah, daar is tante Claarriep de maagd jui chend, als ware zij verheugd, omdat er eene re den ontstond, die de treurige samenspraak ging onderbreken. Tante Claar hield de armen in de zijde en zag met grammen blik op Djosep. Zij was eene zeer oude vrouw, klein van gestalte, mager en droog, nog levendig, en er was iets buitengewoon zenuw en met bevend hoofd maar hare oogen waren achtigs in de koortsige beweegbaarheid harer wezenstrekken. Strijkt alles er is een rukwind ophanden mompelde Djosep zoo stil, dat de oude vrouw het niet hoorde. Al erger en erger riep zij. Nu sluipt gij bij nacht als een dief uit het huis Ik die meende, dat gij reeds sedert twee uren in zee waart, en daar vind ik u in volle vreugd voor eene koffietafel Mensch, mensch, ik weet niet wat ik in u begin te zien. Ik geloof waarlijk, Djosep, dat gij van uwe zinnen geraakt Bah, moedertje lief, ik wilde uwen slaap niet storen, gij weet het wel. Praatjes altemaal,wedervoer tante Claar. Het wordt u vervelend, met eene oude vrouw zoo alleen te moeten wonen. Hier is het beter, niet waar Hier is men jong, en men lacht en jokt er altijd ('t Vervolgt)

HISTORISCHE KRANTEN

Het Ypersch nieuws (1929-1971) | 1939 | | pagina 14