BELLA STOCK
6
ONS MENGELWERK N' 12
door HENDRIK CONSCIENCE
(Vervolgd
Er volgde eene wijl stilte op deze lezing de
zieke was diep ontroerd en zag met dankbaarheid
neder op deze eenvoudige menschen, die aan
hem zoo edelmoedig het verheven gebod der lief
de hadden volbracht.
En zouden wij aan eenige opofferingen den
ken, vader,vroeg het meisje, als God ons de
gelegenheid geeft om den goeden Samaritaan in
barmhartigheid na te volgen Gij moet den chi
rurgijn doen begrijpen dat M. de Milval ons niet
ten laste kan worden, en hij hier mag blijven,
totdat hij geheel genezen is. Ik zal wat meer wer
ken en de garnalenvangst niet verzuimen, zóó
zullen wij nog niet gevoelen, dat er een mensch
meer in ons huis is
Het is insgelijks mijne gedachte, Bella,ant
woordde de blinde- Al bleve hij zes maanden
ziek, ik zal het niet zijn, die hem van vertrekken
zal spreken.
Ah, welke belooning voor ons, vader, te mo
gen weten, dat wij volbrengen wat de Zaligmaker
zelf als een heilig gebod heeft verkondigd
Inderdaad, mijne goede Bella, het is een zoet
en troostend gepeins.
Ga nu slapen, vader, tante Claar zal haast
gaan komen,zeide het meisje, van haren stoel
opstaande.
Nog een gansch uur zal uwe tante wegblij
ven, merkte de blinde.
Het is gelijk, vader, het waken zou u ziek kun
nen maken... Kom, ik sta hier voor u geef mij
uwe benedictie
M. de Milval zag het meisje in stilte het hoofd
voor haren vader buigen, hij zag den armen blin
den visscher het teeken des kruises op het voor
hoofd van zijn kind maken, en hoorde hem eene
plechtige zegening uitspreken... Maar toen hij
ook zag, hoe vader en dochter elkander in de ar
men sloten en onder het murmelen der teederste
liefdewoorden den zoeten avondkus wisselden,
rolden er twee tranen van ontroering en van me
degevoel uit zijne oogen.
De deur werd geopend, tante Claar trad op de
punten harer voeten binnen. Het meisje deed
haar een teeken, dat de zieke sliep.
Het is wel,zeide de oude vrouw met terug-
gehoudene stem, ik zal zijne rust niet storen.
Gij verwachttet mij zoo vroeg niet, Bella Ik was
wakker geworden en wist niet, wat met mijn tijd
te doen. Ik kan zoowel hier zitten breien als gin
der- Gaat nu maar beiden te bed Djosep zal mij
komen aflossen tegen den morgen.
Na de goede vrouw hunnen dank te hebben be
tuigd, verdween de blinde in de alkove en Bella
begaf zich naar den zolder, om onder de dakpan
nen te gaan rusten.
Tante Claar zette zich bij de lamp en begon in
stilte te breien aan eene groote kous, die voor
niemand dan voor Djosep kon bestemd zijn...
VI.
De zieke was van het bed opgestaan.
Djosep, als een vlijtig dienaar, had hem gehol
pen om zich te kleeden, en wilde hem nu, bij het
nederwaarts gaan van het trapje, leiden en on
dersteunen.
Ik bedank u, mijn vriend,zeide de jonge
edelman. «Uwe uiterste goedheid maakt mij.ver
legen. Gij geeft u te veel moeite. Vrees niet, ik
gevoel mij sterk genoeg om alleen te gaan.
Het is mogelijk, mijnheer,wedervoer de
visscher, maar ik durf mij daarop niet betrou
wen. Ik heb aan mijne nichte beloofd, dat ik over
u zou waken- Indien gij slechts lichtelijk kwaamt
te struikelen, ik zou het mij zeiven nooit ver
geven.
De jongeling liet zich zonder meer tegenspre
ken, den arm nemen. Djosep ondersteunde hem
met eene soort van kinderlijke bezorgdheid en
mompelde half beschaamd, terwijl hij hem be
neden bracht
«Uwe ziekendienster heeft wel grove handen,
mijnheer, en zij weet beter eenen kabel aan te
vatten dan den arm van een lijdend mensch
maar, zooals het spreekwoord luidtwie geeft
wat hij heeft, is waard dat hij leeft-
De gekwetste deed eeen stap ter zijde en greep
met ontroering de hand van vader Stock, die be
zig was aan het voortbreien van zijn net.
Mijn brave man,zeide hij, ik weet niet,
hoe ik ooit uwe milde gastvrijheid zal kunnen
erkennen. Wees duizendmaal gedankt. Ik zal u
ruimschoots voor uwe opofferingen schadeloos
stellen maar wat ik nooit zal kunnen betalen, is
de zoete genegenheid, die mij hier door iedereen
wordt bewezen. Welk lot mij in de toekomst ook
beschoren zij, nimmer zal ik dit huis en zijne
edelmoedige bewoners vergeten.
«Waarlijk, mijnheer,» antwoordde de grijs
aard, gij schat het veel te hoog. het weinige, dat
wij voor u kunnen doen. Genees slechts spoedig:
eene andere belooning verlangen wij niet.
Djosep, die waarschijnlijk vreesde, dat de zieke
zich zou vermoeien, indien hij langer recht bleef
staan, onderbrak de samenspraak en, aan den
arm des jongelings trekkende, leidde hij hem om
trent den haard bij eenen stoel, waarop een wit
kussen lag geschikt
Welke zorgen zuchtte de edelman. Het is
te veelIk heb dit kussen niet noodig.
Bella heeft het daar gelegd,bemerkte de
visscher.
Als waren deze woorden een onwedersprekelijk
bevel, de gekwetste zette zich op den stoel. In
diepe gepeinzen weggezonken, hield hij den blik
onvast in de ruimte gericht. Djosep aanschouwde
hem. doch eerbiedigde zijn stilzwijgen.
M. de Milval was een schoon jonkman. Er lag in
zijne rijzige gestalte, in zijne regelmatige wezens
trekken en in zijne kalme gebaren, iets edels en
statigs, dat nog opgeheven werd door de zuiver
heid zijner bleeke wangen en de ernstige uit
drukking zijns monds. Maar wat in hem het op
merkelijkste voorkwam, waren zijne lange,
zwarte haren en zijne groote, donkerbruine oogen,
welker blik een gevoel van overheid of veel ziele-
sterkte scheen aan te duiden.
Hij droeg zeer wit linnen aan hals en borst-
Tante Claar had, om het te reinigen, al hare be
hendigheid van waschster en strijkster uitgeput.
Zijn hoofd was gedeeltelijk omwonden met
doeken zijn linkerarm, door spalken bevestigd,
rustte beweegloos in eenen draagband. Voor het
overige was hij schier geheel in het zwart ge
kleed, en zijn voorkomen was eerder streng en
eerbiedwekkend dan aantrekkelijk.
Na eene lange stilte liet hij zijne oogen door de
kamer dwalenen toen Djosep, rechtspringende,
hem vroeg wat hij verlangde, zeide hij
Niets, mijn vriend. Ik zie de jonge dochter
niet, die mij zoo liefderijk heeft verzorgd in
mijne ziekte
Bella Zij is ter garnalenvangst gegaan.» ant
woordde Djosep.
Ja,murmelde de jongeling in zich zeiven,
ik weet het van gisteravond. Edelmoedig kind,
dat zoo vroeg is uitgegaan om te arbeiden voor
mijHet schijnt een zacht en zonnig weder te
zijn, mijn vriend?» vroeg hij na eene wijl.
Het is een weder, zoo malsch en zoo zoel als
melk, mijnheer,antwoordde de visscher.
Bella is dus op het strand
Zij wandelt in zee, mijnheer.
Is de zee verre
Vier of vijf boogschoten.
«Vergeef het mij, goede vriend, dat ik u zoo
veel last aandoe- Ik zou u wel dankbaar zijn, in
dien gij dienstwillig genoeg waart om mij het
strand te wijzen ik zou de zee willen zien.
Hoort gij het, vader Stock riep Djosep,
gansch onthutst, mijnheer zou gaarne naar het
strand gaan.
Het zou onvoorzichtig kunnen zijn,bemerkte
de grijsaard. Den eersten dag dat gij van het
ziekbed zijt opgestaan
«Wees niet bekommerd, meester, ik gevoel mij
sterk genoeg. De zonne schijnthet is warm daar
buiten. Ik zou onder den open hemel willen wan
delen deze brave man zal mij vergezellen.
Doe naar uw bevelen, mijnheer. Inderdaad, de
zeelucht is gezond en zij versterkt de zieken.
Maar de heer heeft geenen hoed, om zijn
hoofd voor de zon te beschutten,» zeide Djosep.
En mijne leelijke saaien muts durf ik hem niet
aanbieden.
Trek de onderste schuif der kas open, Djosep;
gij zult er den strooien hoed van oom Louis in
vinden- Indien hij niet te groot is, zal hij van goe
den dienst zijn.
De strooien hoed, dien de visscher uit de kast
langde, scheen gansch nieuw. Hij naderde er
mede tot den edelman, en hem den hoed boven de
doeken op het hoofd gezet hebbende, aanschouw
de hij hem als verbaasd en zeide
Ja, mijnheer, het mag onbeleefd of dom zijn,
u te vergelijken bij menschen van onze soort
maar er is wel zeker iets in uw aangezicht, dat
mij aan oom Louis doet herinneren. Niet veel
zoo iets als een verre familietrek.
Wonderlijk genoeg mompelde de gekwetste
overwegend, de jonge dochter, die mij verzorgd
heeft, gelijkt aan mijne zuster en daarenboven,
zij draagt denzelfden naam
Maar, alsof dit gezegde in hem pijnlijke ge
dachten deed ontstaan, stapte hij naar de deur,
terwijl hij zuchtend sprak
Laat ons gaan, vriend, ik heb lucht noodig.
Djosep nam zijnen arm en bracht hem in het
voetpad, dat strandwaarts heen zich door de dui
nen slingerde. Toen zij een eind weegs hadden
gegaan, zeide de edelman
Het is wel eenzaam in de duinen. Er wonen
weinig menschen in deze streek,, niet waar
Zeer weinig, mijnheer,antwoordde de vis
scher. Op omtrent een half uur in het rond wo
nen zes of zeven huisgezinnen, al te zamen onge
veer vijf-en-twintig zielen maar ginder, waar gij
den hoogen heuvel ziet, dien wij de Persenhill
noemen, wonen er wel twintig visschershuisge-
zinnen. Het is de Kerkepanne, dié sommigen ook
St-Jcsephsdorp heeten.
Staat daar uwe kerke
Neen, mijnheer, op een groot half uur achter
ons ligt het dorp Adinkerkedat is onze paro
chie
De visschers zijn godvruchtige lieden
Zeker, mijnheer wat weder het ook zij en hoe
verre hij zich in zee bevinde, nooit zal een
Vlaamsch visscher nalaten, des Zaterdags naar
huis te komen, om zijne Zondagsplichten naar be-
hooren te kunnen vervullen-
De jongeling zweeg eenige oogenblikken en
vroeg dan weder
Gij heet Djosep, niet waar, vriend Alhoewel
gij den blinden man vader noemt, kunt gij toch
de broeder van Bella niet zijn.
Ik ben haar kozijn, mijnheer. Tante Claar, de
oude vrouw, die bij uw bed heeft gewaakt, is de
eigene zuster van vader Stock. Ik ben getrouwd
geweest met hare dochter, eene vrouw, die de
goedheid zelve was, en die ik beminde al meer
dan een vader zijn kind. God heeft ze mij, eilaas,
vroegtijdig ontnomenIk spreek daar niet
gaarne van. Er komt mij altijd iets in de keel,
als dede men mij eenen strop aan den hals. Het-
is droef zoo alleen op de wereld te zijn, mijnheer.
Indien ik tante Claar niet had, ik zou nog niet
eens weten, voor wien ik zou kunnen werken.
Gij zoudt nog kunnen hertrouwen,bemerkte
M- de Milval.
Neen,was het antwoord, jongens en doch
ters trouwen hier zeer vroeg. Zoohaast een vis-
schersknaap zijne reeding, dit wil zeggen den ver-
eisch'ten voorraad van netten bijeen heeft, helpt
zijn vader hem een huisje bouwen en wat zand
tot een akkertje omdelven hij kiest zich eene
bruid en treedt in zijn huisgezin. Ik heb wel hoo-
ren zeggen, dat in de steden zeer jonge meisjes
trouwen met oude lieden, die veel geld hebben,
maar de visschers zijn altemaal even rijk, en de
regel is hier soort by soort. Ware het anders, ik
zou wel weten met wie te trouwen. Nu -zou het
van mijnentwege eene gekheid zijn daaraan te-
denken... Zie, wij naderen het strand. Daar. tus-
schen die twee duinen, de donkergroene vlek,
dat is de zee. Nog eenige stappen, en wij zullen
eene gunstige plaats vinden om neder te zitten.
Gij zult op uw gemak uren verre kunnen zien,
mijnheer.
De jonge edelman zette zich neder op den boord
van den uitersten zandheuvel en blikte verrast op
het indrukwekkend schouwspel, dat zich daar
eensklaps voor zijn oog ontvouwde. Lang staarde
hij stilzwijgend in de onpeilbare diepte van den
zeehorizont, die, als een afgrond zonder bodem,
de gedachte der eeuwigheid tastbaar in zijnen
geest deed ontstaan. Zijn oog langzaam terug
brengende, zag hij den zwarten toon der onein
digheid allengs verhelderen tot een diep en min
diep blauw, dan welhaast tot een licht kopergroen,
om dichter nog bij het strand in een zacht en
streelend geel te verloopen- Maar dit uitwerksel,
dit spel van licht en van afstand op den grooten
waterplas vormde lagen en strepen van vele mij
len lengte en breedte, en, waarheen de aanschou
wer zijnen blik ook richtte, nergens was er in die
grenzenloosheid een rustpunt of een doel voor
zijn gezicht te vinden.
Het strand, nu het laag water was, ontrolde zich
aan den voet der duinen als eene tweede zee. De
warmte der zonnestralen deed het vochtige zand
dampen en rooken het verschiet over die vlakte
was doorschijnend als glas en weerkaatste het
beeld der voorwerpen, die de eentonige naaktheid
van het strand hier en daar onderbraken. Zoo
schenen drie of vier koeien, die in de verte uit de
duinen op 't strand gekomen waren, door deze
spiegeling op zulke hooge beenen te staan, dat
men ze wel voor dieren van eene monsterachtige
grootte zou hebben aangezien.
Wat is dat ginder vroeg de jongeling. Die
punt, die als eene reusachtige, grijze vlok in het
nevelig verschiet schijnt te wemelen
Het is de toren van Duinkerken, antwoord
de de visscher.
«Duinkerken? Wij zijn zoo dicht bij Duinker
ken
«Langs het strand vier uren gaans, mijnheer.»
De edelman hief de oogen ten hemel en zuchtte.
Mijn God, wat akelige gebeurtenissen ver
bergt men voor mij Vier uren slechts En se
dert zes dagen snak ik te vergeefs naar tijding
van daar
En, zich met eene soort van koortsige ontroe
ring tot Djosep keerende, zeide hij op bevelenden
toon
«Wat weet de chirurgijn over het lot mrner
ouders en mijner zuster Spreek Ach, neen. ik
bid u, vriend, wees medelijdend genoeg om het
mij te zeggen
(Wordt Vervolgd)