OUD-VLAANDEREN Oudheidkundige Kroniek naar VICTOR FRIS (Vervolg) De Vochtigheid Dit uitgebreid net van rivieren en beken, en ook de nabijheid van de zee, gaven van ouds aan Vlaanderen die eenvormigheid van weergesteltenis die door de landbouwers sterk werd geprezen. De geschiedschrijver Jacob De Meyere achtte dit klimaat zacht en gezond, 't en zij bij de kust, zegt hij, waar het wat scherper is. Doch de vreemdelingen vonden de streek te vochtig, en kloegen over de menigvuldigheid der regendagen. Nu die regenachtigheid, die wakte die altijd in de lucht vlot, is een van 's lands kenmerken. Zij heeft op alles haren stempel gedrukt op woonstede en verkeer, op levenswijze en zelfs op karakter. Zij maakt dat het platte land met grachtjes doorkruist is, dat de streek drie seizoenen lang modderachtig is, dat de lieden gedurende een goed deel van 't jaar opgesloten blijven hetgeen ze afzondert en tot stilzwijgendheid voert. Alzoo, overal, boven en beneden, water, dat de kleuren ver vaagt, de vormen omdoezelt en alles door dringt. De Seizoenen. Slechts zelden waren de winters zeer guur in Vlaanderen kroniekschrijvers en anna- listen hebben de strenge kouden opgeteekend; en de stroom bevriest bijna nooit. De ler.te ving dikwerf zeer laat aan en 't begin van den zomer liet dikwijls op zich wachten, 't Is dan dat men deze schoone groene vlakte, door bronnen en vlagen vruchtbaar gemaakt, moet beschouwen bij een klaren en frisschen dag, wanneer de aarde vol liefde en de lucht vol vogels en vlinders is, en dat de appelaars blank schijnen van de sneeuw hunner bloe sems 1 Het glanzige groen der weiden, met de sombere vlekken der overal verspreide boo mengroepen bezet en met madeliefjes en boterbloemen bezaaid, golft zachtjes onder den wind en het licht. Twijgen en stengels zwellen van sap de jonge korenaren, de klaver- en de vlastoppen, de gele koolzaad- trossen, zelfs de bruine kluiten der beploegde akkers verkondigen de vruchtbaarheid van dit barende land. Dat is het vette land van Vlaan deren, waarvan Froissart spreekt, vet omdat het met menschenzweet gedrenkt werd. Mei en Juni openen den welriekenden hagedoorn, schenken de bedwelmende geuren aan kam perfoelies en jasmijnen en strooien de winden in het helle groen der hagen. O die schoone Vlaamsche zomer Zeker zou de zon hare stralen wat milder kunnen vertoonen. Maar zoohaast zij schittert en de dampen opslurpt, dan besprankelt zij alles met een lichtend leven. Nu worden eindelijk de wegen voetvast en het stof dwarrelt op het pad de beken overstroomen niet lang hunne oevers. Alles verlaat nu huis en stal om, tot na den oogst en de hooitoemaat, zich te gaan baden in die weldadige hitte die de gansche vlakte begloeit. En wie kent er die uiterst schoone herfst- zichten van Vlaanderen niet, met degrootsche en. sombere wolkenrit woest stormend voorbij 't blauwe uitspansel, met de getaande tinten van boomen en bladeren en met de droevige vochtigheid der beemden en wegen Gebenedijde land der schilders van licht en eindelooze gezichteinders De Wind Niets is aangenamer dan wanneer 't koeltje zachtjes over de paden den geur der beemden verstrooit Doch gewoonlijk heeft de streek meer wind. Zoo veel, dat de zestiendeeuw- sche etymologisten den oorsprong van den naam Vlaanderen in 't woord v'laen d.i. vlagen of waaien, zochten. De heerschende wind, welke den regen medebracht, was toen ook de Zuid-Wester, die uit het Windgat of Nauw van Kales blies en de boomen langs de wegen in eenvormige richting deed overhellen. Soms versprong de wind schielijk naar 't Noorden stak de Noord-Wester, in herfst of winter, op, zoo was er storm te vreezen. De stormen met tijrafeling van i53o en i570, die als echte rampen mochten gelden, werden bij de vis schers en polderboeren der Kust- en der .Scheldeboorden nog dikwerf opgehaald. Ge lukkig waren dit uitzonderingen. Gewoonlijk was het weder kalm, eenvormig als de streek, zonder uitersten als de inwoner. De Flora Wonder genoeg, ondanks die geringe ver schillen in weergesteldheid en ondergrond, bezat het Vlaamsche plantenrijk evenveel ver scheidenheid als afwisseling. Overigens meest alle de plantensoorten waren hier slechts inheemsch geworden, door de langzame en geduldige pogingen van hardnekkige land bouwers. Overal was het land met boomen begroeid, zonder nochtans boschrijk te zijn. De grond behoudt nog het uitzicht van een oude woud streek, schrijft De Meyere, en enkele bos- schen dragen nog bijzondere namen, als die van Nieppe, van Belle, van Wynendaele, van Houthulst voegen wij nog bij die opsom ming het woud van Thumeries in de Pevele en het Koekamerbosch op de grens van Vlaanderen en Henegouwen. De eik, die zijnen naam aan zoovele dorpen van het graafschap gegeven had, was met de beuk, de koning dezer bosschen langs de kust groeide vooral de lorkeboom en de spar de linde, aan de Zuiderlingen onbekend, versierde veelal de dorpplaats of diende tot kenmerkend schut aan gasthoven of afspanningen. Vlaanderen was arm aan graangewassen by den inlandschen coorne mocht men niet leven Nochtans teelde men twee soorten van koorn de tarwe, die van eerste hoedanigheid was, en het winterkoren, dat het volk soms oneigenlijk rogge noemde. De tarwe kweekte men bij voorkeur in het kleiachtige Zuid- Vlaanderen in 't Noorden bracht de zanch streek vooral rogge en winterkoren voort. Gerst, haver en rogge waren steeds de voor naamste graangewassen, klaver en spurrie de voornaamste voedingsplanten voor 't klein vee. Half Oogst- waren graan en haver nog niet rijp. Aan moeskruiden ontbrak het niet kweekte men in de hofjes, die op den buiten voor de deur lagen, allerlei sierbloemen, rozen, violie ren, anjelieren of lavendels, in den tuin, achter het huis, teelde men allerlei kooien, ajuin, look, postelein, pastinaken, peeën, wortelen, selderij, prei, fijn kruid, maar vooral boonen, erwten, wikken en lenzen, de gewone toespijzen. Langs het middenpad of tegen de haag groeiden de stekelbeziën of aalbessen, die men 's zomers veel at in plaats van druiven. Want, alhoewel talrijke voor gevels en hofmuren met wijnranken bekleed waren, was 't zeldzaam dat men eetbare druiven plukte, daar zij niet rijpten, bij gemis aan voldoende en bestendige hitte gedurende de Julimaand. De boomgaarden, door de knappe Vlaam sche hoveniers uitstekend verzorgd, brachten een overvloed van appels, peren, pruimen, kornoeljen, kersen en krieken, okker- en hazelnoten en allerlei fruit voort. De hop kwam uit 't Land van Aalst en uit de streek van Poperinge. De verfplanten, als wouw, meekrap en weede, werden vooral in den omtrek der steden gezaaid. De nijver- heidsplanten, die olie voortbrachten, kweekte men vooral in de polders. De aanwezigheid van de raap in het wapen van Waas getuigt op welke groote schaal deze daar geteeld werd. Hetzelfde mag gezegd worden van het kool zaad. Eveneens verbouwden de boeren hennep en vlas, maar te weinig om de nijverheid te voeden, zoodat er aanzienlijke ho moesten ingevoerd worden. ^ee'h' Maar verreweg het grootste gedeelte land was ingenomen door weiden, door bilken en brielen de kouter en 't veld hier en daar afwisseling aanbrachten. Ten es niet alleen Van i waartn tUsschf eene kle Urigij vermakelyd- wonderlyck te aenziene die vruchten i saysoene syn in West Vlaenderen op den Casselberch, WuwenberrV, 'rWant^ zommighe hoogten omtrent Belle stae menigherhande groen ende veel div U coleuren in die veldvruchten overal die velden schynen uitghespreydt als' telycke tapitserye oft schilderye, die een co- van dj-i hemel is gheverwt. «Aanschouw, roept Jacob De Meyere schouw de pracht onzer boomgaarden hovingen, onzer bosschen en weilande! waterloopen en beken Riekt ge dier, s men zoete geur onzer bloemen, onzer boompjes heesters Zie dien overvloed en die kracht, die hoeveelheid aan nuttige plant wier aanblik de bewondering der vreemdeli gen afdwingt Ondanks die groote vruchtbaarheid, wasd opbrengst aan koorn onvoldoende ma. Artois, Vlaanderens graanzolder, lag aan d deur. Al de rest groeide in overvloed en kol eene talrijke bevolking voeden. De Fauna De Vlaamsche zee was misschien welnie uiterst vischrijk, maar zij bezat de fijnst soorten, als tong, plaat, kabeljauw, schel visch, rog, tarbot en baardschol. de Noordzeebanken of de Noorweegsch kusten voeren onze doggers op de haring vangst. Bij de havensteden was er overvloei aan zwarte mosselen en aan kleine, doch zeet zoete oesters. Stroomen en rivieren, moerei en vijvers leverden ook veel visch in stade dorp, zag men overal netten, luiken, korvene hengels en men loofde vooral de snoeken e karpers, de tinken en palingen, de baarzen en blieken onzer waterloopen. Reeds toen ontbrak 't in die groote vlakte zonder deining of schuilhoek, aan groots wilde dieren nochtans verschenen er wolven na de verdelging der streek gedurende den godsdienstoorlog, zij werden echter op prijs gesteld en uitgeroeid en er bleven alleen nog evers en herten in de bosschen. Maar er was klein wild in overvloed hazen en konijnen woekerden over 't veld in haag en struik, in hucht en heester. Overal, veel gevogelte, tenzij patrijzen en fezanten die zeldzaaa waren. De ooievaar, die ons nu schier nie! meer bezoekt, bouwde toen nog zijn nesto| torens en schoorsteenen. Langs de boorden der zee en der moerei wemeide het van groot en klein waterwild. 0| de vijvers en wallen van kasteelen en lus' hoven zwommen zwanen en eenden. Het neerhof krioelde van hoenders 0 duiven men hoedde ontelbare kudden ganz0 bij de meerschen en moeren. De Veeteelt Een der grootste rampspoeden van d beroerlijke tijden voor onze Vlaamsche gf westen was de uitroeïng van het rund. Jac0 de Meyere getuigt, vóór den toenmalig oorlog, dat de veeteelt dan meer aan de Vli mingen opbracht dan hun landbouw. r0^ wens, de Jaarboeken toonen de krijgs^^ ten van beide partijen voortdurend aan t r ven op 't platteland en vooral levenden met zich voerende. Het duurde lang eer^ veestapel hersteld werd. Maar na de overing van Oostende, werden de gr meerschen van Noord-Vlaanderen weef volkt met koeien en ossen, en in de natte vette polders werd de fokkerij weer de voo naamste bron van welstand der landelijk VOlking\ koesoo De reizigers merkten op dat onze^ f grooter was dan die van Duitse Frankrijk zij onderscheidde zich door i i x. 1010oclf i

HISTORISCHE KRANTEN

Het Ypersche (1925-1929) | 1927 | | pagina 4