EN OMMELAN
Sytttlratf SS
Op Zaterdag 24 December 1910
5 centiemen 'tblad
45e jaar. Talmerk 2388
Te Irekken bij den Uitgever, 7* 36, in de Boterstrate, te Yper, en bij 's landsboodschapwezen ofte post, tegen 8 frank 's
Dagklapper
Evangelie van den
Hoogdag van Kers
Redt de
Kerstvertelling
OdilonDE HARRE
mate
't NIEUWSBLAD VAN YPER verschijnt 's Vrijdags, en
's Zaterdags na de markt, tegen 3 fr. 's jaars; 3 fr. en den vrachtloon
buiten Belgenland. Het blad is niet min te trekken dan voor een
geheel jaar en 't wordt op voorhand betaald.
Alles moet vrachtvrij ingezonden worden naar de BOTER
STRATE, Tk 36, te Yper.
Echt en recht, 't oud Volk indachtig
Kinderlijk, niet kinderachtig
Ypersch, Vlaamsch en, bovenal,
God getrouwe ik wezen zal
De bekendmakingen kosten o fr. i5 de reke binnen 't blad is 't
o fr. 3o van 's Rechters wegen fr. i overdruk 5 fr. 't honderd. Ieder
boek, waarvan ons twee afdruksels zijn gezonden, wordt besproken.
De Heeren van de AGENCE HAVAS, te "Brussel, Tk 34, in de
Zilverstrate, en te Parijs, Tk 8, PLACE DE LA BOURSE, ontvangen
bekendmakingen voor 't NIEUWSBLAD VAN Yper, van al die buiten
Oost-& Westvlaanderen wonen.
van den 24 tot den 3! Dec.
z. 24. De 40 maagden en martelaressen van
Antiochiën. HH. Imina en Adela mg. dochters
van koning Dagobert II.
Z. 25. Kerstdag. H» Anastasia.
m. 26. H. Stephanus, diaken en eerste mar
telaar. Patroon der diakens, Steenhouwers en
Steengravers.
d. 27. H. Joannes apostel en evangelist pa
troon der priesters.
w. 28. Allerkinderendag.
d. 29. H.Thomas a Becket b. van Kantel
bergen m.
v. 30. H Sabisius en anderen mm. H.
David koning en profeet.
In die dagen nu verscheen een besluit van
wege keizer Augustus tot eene volkstelling over
geheel de wereld. Deze eerste volkstelling ge
schiede onder Quirinus, landvoogd van Syrië.
En allen gingen om zich aan te geven, ieder naar
zun eigen stadjOok Joseph nu ging op uit Gali-
lea, uit de stad Nazareth, naar Judea, naar de
stad van David, Bethlehem geheeten, wijl hij uit
het huis eu geslacht van David was, om zich aan
te geven, met Maria zijne verloofde vrouw, die
zwaDger was. En tijdens hun verblijf aldaar
verliepen de dagen tot zij baren zou. en zy baar-
do haren eerstgeboren Zoon. en wikkelde riem
in doeken, en legd» Hem neder in eene kribbe,
omdat voor hen geone plaats was in de herberg.
En daar waren herders in die omstreek, die
buiten nachtwacht hielden over hunne kudde.
En zie, een engel des Heeren stond bij hen en
de gloria des Heeren omstraalde hen, en ze
vreesden met groote vrees. En de engel zeide
hun Vreest niet, want zie, ik boodschap u groo-
te vreugde, die voor geheel het volk zal zijn
dat u heden een Zaligmaker is geboren, die
Christus de Heer is, in de stad van David En dit
zij u een teeken geijzult een wicht vinden, in
doeken gewikkeld en in eene kribbe gelegen. En
plotseling bevond zich bij den enge! eene menig
te uit het hemelsche heer, die God lof zongen en
zeiden Bere aan God in den hooge, en op de
aar-le vrede bij menschel» van goeden wil.
sir r'
Dringender dan ooit te voren, is in dit
jaar op den duitschen Katholiekendag te
Augsburg tot de ouders en opvoeders het
verzoek en de ernstige vermaning gericht,
zorg te dragen voor de jeugd, die de school
heel! verlaten.
En inderdaad, het is overal lioog tijd dat
dit geschiedt, indien wij willen dat onze na
komelingschap geloof en goede zeden be
waart en het katholieke vaandel hoog houdt-
Zoolang de jongen in school is, staat bij
onder voortdurenderi opvoedkundigen in
vloed Alle mogelijke middelen ter opvoeding
laat men op hem werken.
Men zet hem aan tot het goede door ver
manende woorden, men geeft hem gods
dienstonderwijs, men vermaant bem tot het
gebed, men wijst hem op het regelmatig be
zoek der kerkelijke diensten, op het veelvul
dig ontvangen der Heilige Sakramenten, enz.
En bij dit alles is streng toezicht. Men
houdt er aan dat hij nergens wegblijft, men
houdt hem streng in lucht.
De jongen hoedt zich zooveel mogelijk
voor dwaze feilingen, want. hij weet dat straf
hem in de school of thuis dreigt, waar men
hem eiken dag kan bereiken.
En nu komt de jongen van school. Nu de
gevaren hem van alle kanten bedreigen, nu
houdt de opvoeding plotseling op; zij breekt
met één slag af, nu de jongen haar het meest
noodig heeft. Hij wordt in eens op eigen
beenen geplaatst. Hij beschouwt en gevoelt
zich groot, ofschoon hij nog een kind is,
zooals hij in zijn geheele denken en doen
verraadt.
Het eerste wat hij nu zegt is; nu heeft
niemand mij nog iets te bevelen nu doe ik
wat ik wil.
De school vreest hij niet meer. Hij weet
dat men hem niet kan controleeren, of hij
's zondags naar de kerk gaat, of hij de HH.
Sacramenten ontvangt, met wien hij omgaat
welke lokalen hij bezoekt, enz.
Zijne ouders ziet hij meestal maar eenige
uren daags, want hij komt alleen thuis om te
eten en te slapen overigens is hij ver van
zijne ouders. En zoo staat hij alleen in de
gevaren.
Er zijn gevaren van buiten. Hij vindt in
de werkplaats, in de fabriek allerlei soort
menschen ondersdenkenden, ongeloovigen,
zedelooze menschen.
Daar hoort en ziet hij veel, waarvan hij tot
nu toe zelfs geen vermoeden had. Hij hoort
hoe men scheldt op de overheid, op den
werkgever hij hoort hoe men spot met het
geen hem tot nu toe heilig was.
Daarbij geeft men hem slechte gazetten en
zedelooze schriften.
Dit alles blijft niet zonder indruk op den
jongen. In het begin schaamt hij zich, dan
lacht hij meer daarna spreekt hij mee en ten
slotte onderscheidt hij zich niet meer van de
anderen.
Daarbij komen nog de gevaren der stad.
Als hij door de straten gaat, ziet hij veel
dat vergift voor hem is en zijn oog niet mag
zien. En de jongen kan meedoen; hij ver
dient immers geld, dat rinkelt hem zoo ver
leidend in de zakken.
Zijne verbeelding ontvlamt, het vuur van
den hartstocht laait in bem op. Slechte
vrienden prikkelen hein nog meer door hun
ne gesprekken en hun slecht voorbeeld.
Nu struikelt hij, hij valt en valt opnieuw,
en ten slotte is hei gedaan met hem.
Terecht zegt het boek der boeken Wie
geeft mijn hoofd tranen en waterbeken aan
mijne oogen, opdat ik oeweene dag en nacht
de verslagen zonen van mijn volk
Helaas neen
Dag aan dag worden de klachten van de
ouders bevestigd, hoort men weeklagen over
het bederf der jeugd, dagelijks kan men in de
gazetten lezen hoe de goede zeden onder haar
verdwijnen, hoe zij dingen doet die getuigen
van ruwheid, brutaliteit en gemeenheid.
Van jaar tot jaar groeit het aantal jeugdige
misdadigers aan, het eene Staatsopvoedings
gesticht na het andere verrijstalle teekenen
dat men recht heelt tot de dringende smeek
bede
Redt de jeugd
Aan het venster van een eenvoudige kleine
farm (boerenwoning) in het Far-West (Verre
Westen) van Amerika, slondeit twee kinde
ren en keken met nieuwsgierige oogen naar
den prachtigen sterrenhemel
Het was op Kerstavond. Een avond
waarop vele andere kinderen zich verheu
gen in een schitterend verlichten kerstboom,
met tal van geschenken beladen. Zij moesten
zich evenwel tevreden stellen met het aan
schouwen van de lichtjes, die de engelen
aan den hemel hadden aangestoken en waar
boven het kindje Jezus met wijd uitgestrekte
armen stond en neerzag op de aarde, om ook
aan arme kinderen een plaats in zijn heilig
Hert aan te bieden.
Want zij waren arm. In een land heel ver
weg, dat turn vader, als hij er van vertelde,
Belgenland noemde, waren zij geboren,doch
zij wareu nog zeer jong toen hunne ouders,
hun hutje en tuintje hadden verkocht, om
naar Amerika te vertrekken, en daar hun
geluk te beproeven.
Zwaar werk wachtte hun vader daar. Een
dicht bosch moest worden omgehakt en in
een weiland herschapen, maar onvermoeid
ai beidde de man om vrouw en kinders een
goede toekomst te verschaffen. Eensklaps j
sleepte de malaria (moeraskoorts) de moeder
ten grave.
De arme man bleef nu alleen in de wilder
nis over met zijn twee kinderen, die dag aan
dag vroegen wanneer hun moeder nu terug
keerde.
Tot overmaat van ramp, eindelijk, greep
ook hem de gevaarlijke koorts aan en moest
hij het verder ontginnen staken. Zoo goed
als zij konden hielpen de kleinen hun vader.
Mina, de .jongste, was pas zeven jaren oud,
maar flink ontwikke'd. Friedje, haar brovi,
was negen jaar eu een vlugge jongen, die er
zijn grootsta vermaak in vond, te werken
zoo hard en zooveel hij kon, om het zijn
vader zoo gemakkelijk mogelijk te maken.
Op den langen duur kon het zoo niet voort
gaan, de mondvoorraad was nog slechts voor
enkele weken voldoende, er was geen cent
in huis en hun woning was vele mijlen van
een stad verwijderd.
Vader had hun zoo dikwijls verteld van
de geboorte van het Kindje Jezus en van de
ster, die de heilige Drie KoniDgen naar Zijn
wel eens gebruikte als het erg koud was.
Friedje zelf nam een stok mede en toen
slopen ze stillekens de deur uit.
't Was koud buiten, doordringend koud.
De sterren fonkelden aan den onbewolkter»
hemel, en een felle Noorderwind zweepte de
takken der ontbladerde boomen. De dag te
voren had het gesneeuwd en nu de sneeuw
hard feevrozen was, kraakten Mientjes
klompjes als zij liep als kastanjes bij het
vuur.
De beide kinderen hadden spoedig den
landweg bereikt, de schitterende ster hielden
zij steeds in het oog. Maar, 0 wee 1 hoe fel
blies de wind, nu zij buiten het bosch waren.
Friedje zag wel, dat Mientje zooveel mogelijk
haar gezicht en handjes onder den warmen
doek stopte, want ze bibberde van koude.
Weet je wat, zus zeide hij, we gaan
op een drafje loopen.
Zoo gezegd, zoo gedaan, doch telkens
gleden zij uit.
Toen namen zij elkander bij den arm. De
ster ging steeds voor hen uit. En zij hielden
er geen oog van af.
Zie je haar wel vroeg Friedje.
Mientje knikte van ja.
Dachten zij alleen aan de ster Neen, ®ok
aan hunnen armen zieken vader, voor wien
zij hulp wilden vragen aan het Kerstkindje.
Erg moede werdea zij, dat is waar,vooral
Mientje, maar zij stapten dapper voort.
Een slede met rinkelende bellen aan de
tuigen der peerden, kwam hen achterop. De
koetsier, verwonderd bij het zien van die
twee kinderen vroeg
Waar moet gij heen
Zij verstonden er evenwel geen woord
Komt, kindertjes komt,
Komt allen hierbij.
Hoor je 't vroeg Mientje. Ze roepen
ons.
Ja, antwoordde Friedje, en duwde
manhaftig de deur open. Maar ach, zij
moesten eerst hun handen voor hun oogen
houden, toen zij binnen waren. Overal lich
tjes en groen. En hoe prachtig Een echt
tooverpaleis.
In het midden der zaal stond een reusach-
tigen dennenboom; honderde lichtjes brand
den er in de takken waren vol geladen met
mooie patjes, en allerlei lekkernijen. Daar
voor stond een gedekte tafel, ook vol, en een
groot aantal deftig gekleede kinderen
schaarden er zich om heen, evenals de aan
wezige heeren en dames.
Zoo iets prachtigs hadden onze eenvoudige
Belgische dorpskinderen nog nooit gezien.
Als versteend maar ook verrukt stonden zij
bij de deur en staarden met groot,e oogen en
open mond naar de schitterende boom en de
prachtig gekleede menschen en kinderen.
Twee aan twee werden de kinderen bij den
boom gebracht en kwamen er weder van
daan met verschillende mooie pakjes en
zakjes en tal van lekkernij en, die zij elkander
vervolgens lieten bekijken. Maar Mientje en
Friedje waren in het geheel niet jaloersch
op die gelukkige kinderen, die zulke rijks
geschenken kregen. Zij wisten nauwelijks of
zij nog op aarde of in den hemel waren
Waar is het Kerstkindje nu vroeg
Mientje fluisterend aan haar broertje.
Ik weet het niet, gaf Friedje ten
antwoord. Ik zal het eens zoeken, en
tegelijk keek hij de zaal rond.
Zij waren echter niet geheel onopgemerkt
van. Zij waren ook bang voor dien man, met „sbleTeK> Eeu bejaarde, deftig gekleed heer
zijn langen zwarten baard, die wit was van j
het rijp.
Eindelijk zagen zij verlichte vensters.
M Hier staan veel huizen 1 riep Friedje
verheugd uit, nu moeten we goed opletten,
waar de ster blijft
Zij hielden haar dan ook goed in het oog,
Doch eensklaps verscheen een witte wolk,
Kribje in"den stal van^Betlehem had ge- nogeenmaal schitterde zij en toen was zij
bracht.
Onwillekeurig dacht Friedje daaraan toen
zij aan het venster naar dö sterren keken.
Hoor eens, Mina riep hij op eens,
weet je watZiet je die groots mooie ster
daar? Die wil ik eens nagaan, misschien is
het wei dezelfde, dia de koningen bij het
stalletje bracht. Wie weet, of zij mij ook niet
bij het Kindje Jezus brengt.
Ja maar Mientje gaat mee hoor gaf
deze, met haar hoofdje knikkende ten
antwoord.
'i Is daarbuiten op den weg veel te koud
voor je, en je wordt ook veel te gauw moe
gaf Friedje als zijn meaning te kennen.
Mientje was echter zoo blijde, inet het plan,
dat zij net zoo lang vol hield met«ft ga
mee», dat Friedje het eindelijk maar goed
vond.
Eerst wierp hij eenige dikke blokken hout
op het vuur, zette toen een kruik met water
bij vaders bed, opdat deze kon drinken als
hij wakker werd, voor zij temgwaren, ver
volgens wikkelde hij Mientje in een grooten
ouderwetschen mantel, die hun moeder
verdwenen.
Zie nu eens, nu is zij weg, pruilde
Mientje. Zij is gevallen, onze ster, maar
ik heb heel goed gezien waar, juichte
Friedje, ga maar mede, en zij gingen
een aantal huizen voorhij, tot zij aan den
hoek bij een groot breed huis kwamen.
Hier zijn we er,Mientje.Het Kerstkindje
heeft ons dit huis aangewezen kom we
gaan er in.
't Was of' zij er thuis behoorden de
buitendeur was niet gesloten, toen zij er
binnentraden, en de eerste treden van een
breede trap opstegen, doch wanneer zij
zagen, dat overal kransen hingen met
lichtjes er tusscken, zonk hun de moed wel
een weinig in hun schoenen. Maar hoewel j
hun hertjes erg klopten, klommen zij toch j
verder, tot dat zij voor een groote deur
stonden.
Zouden zij er door durven gaan
zijn gouden bril aan en sprak ze in het
Engeiscb aan. Friedje verstond er wel niets
van, maar begreep toch wat hij verlangde
en nu vertelde hij van de sier, die hier ge
vallen was en van den langen weg en wie zij
waren.
Maar nu was de oude heer er op zijn beurt
mede verlegen, want hij verstond geen
Vlaamsch. Hij wist evenwel spoedig raad en
ging naar een lieve, mooie jonge dame,
sprak een oogenblik met haar en bracht haar
toen bij Friedje en Mientje.
Mijn hemellieve kleinen, riep zij
medelijdend, terwijl zij zich voorover hoog
en de kinderen met hare mooie bruine oogen
aanzag, waar komt gij vandaan Ge zijt
stijf bevroren en wat ziet gij er vermoeid
uit.
Met weinig woorden en horten en stooten
vertelde Friedje haar alles. Ziju lippen
beefden van koude de jouge dame begreep
dadelijk, toen hij vertelde van zijn zieken
vader, dat er niets meer in huis was. Ook
verhaalde hij haar van den langen weg in
het donker en van de ster, en zij voelde dat
dit alles waar was. Zij deelde nu in het
Engelsch den ouden heer alles mede en deze j kulpe gekomen,
keek hen bewogen en vol medelijden aan.
Vervolgens liep hij naar de tafel, nam een
pop, een bouwdoos en zooveel lekkernijen
met baar gesproken te hebben,nam hij Friedje
en Mientje bij de hand,ging de trap met hen
af, deed de deur open en daar stond een met
twee prachtige paarden bespannen slede. De
oude heer tilde hen er in, dekte ze warm
met dekens en bontwerk toe, en voor zij nog
begrepen hadden, wat er met hen gebeurde,
stonden zij in een mooie kleine maar lekker
warme kamer. De milddadige menschen
haaiden van alles voor een dag, wat kinde
ren gaarne hebben.Suikergoed en vruchten,
speelgoed, kleederen, en ook nog allerlei
levensbehoeften, versch en in blikken, en
toen de koetsier buiten weer metzyn zweep
klapte, werd alles in de slede gebracht, de
kinderen ia een warm hoekje gestopt, de
oude heer en de jonge dame stegen mede in
en voort ging het in vliegende vaart naar de
hut in de bosch, die de koetsier, welke
tevens jager was, goed wist t® vinden, nadat
de kinderen hem op de hoogte hadden ge
bracht, waar zij stond.
Nauwelijks was de slede de laatste huizen
der stad voorbij, of Mientje zoowel ah
Friedje vielen in een diepen slaap, waaruit
zij niet ontwaakten voor de lede met een
schok voor hun woning stil hield.
Hun vader had geduiende hun afwezig
heid stesds geslapen en dus niet bemerkt,
dat de kinderen er niet waren. Nu
hij echter het gezelschap in de hut hoorde
en zijn half geopende oogen door een onge
woon helder licht, van de lantaarns der
slede, getroffen worden, richtte hij zich op,
zonder evenwel dadelijk woorden te vinden,
om zijns verbazing uit te drukken Van waar
kwamen die vreemde menschen, en wat be-
teekende het dat de tafel opgehoopt werd
met allerlei p-'-'os en andere zaken, die hij
nog niet kon ierscheiden Toen echter
zijn beide kind ren met groot gejuich op
hem toesprongen, hem liefkoosden en met
enkele afgebroken woorden verhaalden,wat
hun overkomen was, werden zijn oogen
vochtig van aandoening, en strekte hij zijn
hand uit naar den ouden heer en de jonge
dame, die in een hoekje achteraf waren gaan
staan, om in stille vreugde te genieten van
het geluk der kinderen en van hun vader.
Eenige oogenbiikken nog, en de edele
weldoeners onttrokken zich aan alle dank
betuigingen, door spoedig te vertrekken.
Neen, dachten zij onderweg naar
huis, die Vlaamsche kinderen zullen hun
vertrouwen op de ster en op het Kerst
kindje hier in het «verre westen» niet be
schaamd zien».
En zij hebben woord gehouden.Hoewel ter
plaatse geen geneesheer gevestigd was,
zorgden zij voor doeltreffende verstrekende
middelen, waardoor Bastiaansche, dank zij
zijn strek gestel, spoedig weder zijn gewone
werkzaamheden kon hervatten.
Dat Mientje en Friedje niet werden ver
geten,behoef ik zeker hier niet bij te voegen.
En sedert dien werd eiken avond een
Wees gegroetje me®r gebeden voor het lieve
Kerstkindje dat allen zoo gepast had ter
Terwijl Friedje er over stond te denken i als hij dragen kon er van af, en stopte dit
en zijn zusterijo zachtjes bad: Kerstkindje, j alles in hun handen en in ieders mond een
heip ons hoorden zij kinderstemmen, die grootstuk taart. Daarna ging hij met zijn lieve
zongen j gezellin naar een bejaarde dame, en na lang
De schoonste en voordeeligste
SCHEURKALENDERS
vindt men ten bureele dezer gazet.
Mengelwerk van 't NIEUWSBLAD VAN YPER N°48
DOOR
Zarren moet voor zijn lief zorgen, had Fielten
gekkend aan de andera plukkers gezeid, ze is gesc.m -
iderd lijk een pannekoeke.
De knape had het gehoord en omdat ze hem
'allen vragend bekeken was hij met een verkropt ge
moed buiten gegaan. Wn'
Wat zal er hier gebeuren, riep de boennne.
Celina ziek,: Romme overeinde en onze Alfons die
te nuchtend in izijn bed1 gebleven is met een zeere
Ikele. Dat gelijkt hier een hospitaal' 1
Indien ik in uwe plaats ware, k zou thuis
blijven, zei Romme aan Celina, ge zijt ziek, 't staat
op 11 w_wg weinjgske moedheid van binst den nacht,
't zal wel beteren, antwoordde ze gecloezig
Ja blijf maar hier, schetterde Tiele, we zul
len 'I doen'voor u. Ge moet u niet dood werken.
Bah dood herhaalde ze en glimlacht*
RinsLdien liep Zarren rond in eene kwellende on-
rusle. llij h'id willen He» W
fW» Jat ,liet «o keuken bluet
bedde kruipen, maar omdat zl in u recht
en dat er gedurig volk bij wias dorst hij gepijn-
tuit spreken en sloeg haar van tijd tot tj
den blik.
Ondanks al hun klappen ging Celina toch mee
nadat Sofie haar ook eene oude dikke veste van 't man-
jnevolk bozorgd had waarmee ze gerust in 't ruwig
weere mocht zitten.
Op het land Meed Celina haar zelf geweld ban
om goed en vriendelijk te zijn en te toogen dat er
:haar niets deerde. Ze koutte en deed met Zarren die
I Wei zag dat het van niet diepe kwam en dat geheel
die doeninge gebaard spel was.
'k Heb het u nog gezeid van den morgen,
sprak hij, dat jge moest binnen blijven. Dan hebt ge't
betraapt. Ge moet beter voor u zorgen.
Als het avond wierd, hadden ze nog geen drup-
'pel Water gezien, de lucht was noch milder noch wil
der, altijd dezelfde zure-wind en dezelfde zware grau-
\ve hemel. Wanneer ze stopten, hieven er van geheel
(de beplanting maar vier lange reken meer over. Vier
reken, 't was het einde, en morgen zouden ze die ook
plat leggen.
Celina ging seffens slapen, nadat ze eerst nog
een komine warme gesuikerde melk gezopen had die
{Marie op een zeggen van Zarren had gereed gemaakt.
Bovendien had hij nog buiten hare w;eet twee
Isargen op heur bedde bijgeMd.
I Ge moet u warme dekken, had hij gezeul,
wan 't zou nte deeren indien ge morgen niet kondet
meevieren.
'k Zal het Wel uitslapen, had ze hem met
dankend lachje geantwoord, én morgen vier ik mee.
't Brobbelde in den honnnelast van het volk
en het leven. Al de plukkers, uitgemeend Romme en
Celina waren in de keele. Romme zat in de keuken met
beur gezwollen voet in 't gruissop en t deed laar veel
hertzeer dat ze met de andeo-e in den loop en l rumoer
een
;niet kon zijn. Vaneigen 't verbood zijn zelf en daarbij
(als ze morgen lonverlet op de beenen wilde zijn moest ze
(Wat dokteuren en herden wat er van kwam.
In de keete wierd' er nog al veel over en weer
verteld van den brand. Het eene bracht het andere
ibij en weerom vernesteLden ze in ellenlange historiën
vol Ongehoorde bijzonderheden die ze kenden, uitvon
den Of overd'raaiden zoo: ongelooflijk als onmogelijk en
die ze in een wantrouwig monkelen van malkaar aan
hoorden 'zonder zelfs het onwaarschijidijke luide op in
twijfel te durven trekken. Ze sprongen van den os op
den ezel, spraken koud en heet tot ze op een einde
voor goed in den hommelpap vielen.
Mprgen zou alles gedaan zijn, de laatste ranken
Vallen en de zegedans rond de weêwe gesprongen wor
den. D|an liet lustig drinken en het lekker smullen,
's avonds het bal en de vermakelijkheden, en zaterdag:
piet het rinkelend geld op zak zingend en tierend naar
huis. Van één tot één overgingen ze nauwkeurig ieder
Runt en bespraken en schikten hoe ze t al gingen
aan boord leggen.
We zouden voor 't minst wel eenige 'flessschen
(drank mogen halen, zei Wannes, dat zal ons poer
geven, We hebben dat verleden jaar ook gedaan.
Indien we elk een frank rischierden, daar-
imee kunnen we al iets 'doen, zei Gaston. Met vijf
flesschen genever komen we toe, en de reste han
gen we aan 'tbier. Sapperloot daar moet toch iets
Lij zijn om asem te geven, we leven maar een keer.
Ze waren 't akkoord.
Wiesten, zult gij er om gaan morgen-ucMentl
bij Schrevel, recht over de kerke, die vent heelt ons
altijd nog al wel bediend.
-. 't Is goed, zei Wiesten, k zal gaan.
Ze bleven niet langer, want ze verlangden allen
joverdanig naar die laatsten dag dat ze den gedurig
[kortenden tusschentijd door een deugdclijken slaap nog
wilden snoeien om morgenuchtend spring-levende-
versch op den overschot te vallen en vroeg in den
'achternoen vrij en gemakkelijk te zijn.
En hij kwam die laatste dag, 'juist gelijk de an
dere, noch trager, noch rapper, noch beter, noch slech
ter, [Wanneer liet vijve sloeg was geheel het hof te
(beene, groot en klein, tot Romme en Celina toe die alle
twee een goên nacht gedaan hadden en weinig of niet
meer van pijue of ongemak Wisten. Wiesten die nog
vóór de andere uit zijn bedde gesprongen was had den
'drank gehaald en eer ze naar hun werk gingen trak
teerde hij met een fermen ko uit de ïlessche.
'k Heb van den besten gevraagd, zei hij,
't kan de wereld niet maken en t geeft nog zoo veel
"fut. Op uwe gezondheid. God zegene
Zarren wilde bijkans geen aanveerden.
:k Ga drenke zijn, zei hij.
Kom, kom, tutterde Wiesten, ge moet den
truntaard niet uithangen, dat kan geen kwaad. Allee, j
toe, doe voort. j
Hij dronk om te 'doen lijk de andere en kuischte
pan mog de helft van Celina's glas. Ze wist geen weg
imet dien vuilen drank, zei ze, en trok 'zoo eene vieze
niuile dat Tiele in een hertelïjke lach uitschetterde.
W.ordt voortgezet.
JHB&
Inn ft art Koor-A Ai* „,t 1 6^ fc door
C