EN OMMELAN Sytttlratf SS Op Zaterdag 24 December 1910 5 centiemen 'tblad 45e jaar. Talmerk 2388 Te Irekken bij den Uitgever, 7* 36, in de Boterstrate, te Yper, en bij 's landsboodschapwezen ofte post, tegen 8 frank 's Dagklapper Evangelie van den Hoogdag van Kers Redt de Kerstvertelling OdilonDE HARRE mate 't NIEUWSBLAD VAN YPER verschijnt 's Vrijdags, en 's Zaterdags na de markt, tegen 3 fr. 's jaars; 3 fr. en den vrachtloon buiten Belgenland. Het blad is niet min te trekken dan voor een geheel jaar en 't wordt op voorhand betaald. Alles moet vrachtvrij ingezonden worden naar de BOTER STRATE, Tk 36, te Yper. Echt en recht, 't oud Volk indachtig Kinderlijk, niet kinderachtig Ypersch, Vlaamsch en, bovenal, God getrouwe ik wezen zal De bekendmakingen kosten o fr. i5 de reke binnen 't blad is 't o fr. 3o van 's Rechters wegen fr. i overdruk 5 fr. 't honderd. Ieder boek, waarvan ons twee afdruksels zijn gezonden, wordt besproken. De Heeren van de AGENCE HAVAS, te "Brussel, Tk 34, in de Zilverstrate, en te Parijs, Tk 8, PLACE DE LA BOURSE, ontvangen bekendmakingen voor 't NIEUWSBLAD VAN Yper, van al die buiten Oost-& Westvlaanderen wonen. van den 24 tot den 3! Dec. z. 24. De 40 maagden en martelaressen van Antiochiën. HH. Imina en Adela mg. dochters van koning Dagobert II. Z. 25. Kerstdag. H» Anastasia. m. 26. H. Stephanus, diaken en eerste mar telaar. Patroon der diakens, Steenhouwers en Steengravers. d. 27. H. Joannes apostel en evangelist pa troon der priesters. w. 28. Allerkinderendag. d. 29. H.Thomas a Becket b. van Kantel bergen m. v. 30. H Sabisius en anderen mm. H. David koning en profeet. In die dagen nu verscheen een besluit van wege keizer Augustus tot eene volkstelling over geheel de wereld. Deze eerste volkstelling ge schiede onder Quirinus, landvoogd van Syrië. En allen gingen om zich aan te geven, ieder naar zun eigen stadjOok Joseph nu ging op uit Gali- lea, uit de stad Nazareth, naar Judea, naar de stad van David, Bethlehem geheeten, wijl hij uit het huis eu geslacht van David was, om zich aan te geven, met Maria zijne verloofde vrouw, die zwaDger was. En tijdens hun verblijf aldaar verliepen de dagen tot zij baren zou. en zy baar- do haren eerstgeboren Zoon. en wikkelde riem in doeken, en legd» Hem neder in eene kribbe, omdat voor hen geone plaats was in de herberg. En daar waren herders in die omstreek, die buiten nachtwacht hielden over hunne kudde. En zie, een engel des Heeren stond bij hen en de gloria des Heeren omstraalde hen, en ze vreesden met groote vrees. En de engel zeide hun Vreest niet, want zie, ik boodschap u groo- te vreugde, die voor geheel het volk zal zijn dat u heden een Zaligmaker is geboren, die Christus de Heer is, in de stad van David En dit zij u een teeken geijzult een wicht vinden, in doeken gewikkeld en in eene kribbe gelegen. En plotseling bevond zich bij den enge! eene menig te uit het hemelsche heer, die God lof zongen en zeiden Bere aan God in den hooge, en op de aar-le vrede bij menschel» van goeden wil. sir r' Dringender dan ooit te voren, is in dit jaar op den duitschen Katholiekendag te Augsburg tot de ouders en opvoeders het verzoek en de ernstige vermaning gericht, zorg te dragen voor de jeugd, die de school heel! verlaten. En inderdaad, het is overal lioog tijd dat dit geschiedt, indien wij willen dat onze na komelingschap geloof en goede zeden be waart en het katholieke vaandel hoog houdt- Zoolang de jongen in school is, staat bij onder voortdurenderi opvoedkundigen in vloed Alle mogelijke middelen ter opvoeding laat men op hem werken. Men zet hem aan tot het goede door ver manende woorden, men geeft hem gods dienstonderwijs, men vermaant bem tot het gebed, men wijst hem op het regelmatig be zoek der kerkelijke diensten, op het veelvul dig ontvangen der Heilige Sakramenten, enz. En bij dit alles is streng toezicht. Men houdt er aan dat hij nergens wegblijft, men houdt hem streng in lucht. De jongen hoedt zich zooveel mogelijk voor dwaze feilingen, want. hij weet dat straf hem in de school of thuis dreigt, waar men hem eiken dag kan bereiken. En nu komt de jongen van school. Nu de gevaren hem van alle kanten bedreigen, nu houdt de opvoeding plotseling op; zij breekt met één slag af, nu de jongen haar het meest noodig heeft. Hij wordt in eens op eigen beenen geplaatst. Hij beschouwt en gevoelt zich groot, ofschoon hij nog een kind is, zooals hij in zijn geheele denken en doen verraadt. Het eerste wat hij nu zegt is; nu heeft niemand mij nog iets te bevelen nu doe ik wat ik wil. De school vreest hij niet meer. Hij weet dat men hem niet kan controleeren, of hij 's zondags naar de kerk gaat, of hij de HH. Sacramenten ontvangt, met wien hij omgaat welke lokalen hij bezoekt, enz. Zijne ouders ziet hij meestal maar eenige uren daags, want hij komt alleen thuis om te eten en te slapen overigens is hij ver van zijne ouders. En zoo staat hij alleen in de gevaren. Er zijn gevaren van buiten. Hij vindt in de werkplaats, in de fabriek allerlei soort menschen ondersdenkenden, ongeloovigen, zedelooze menschen. Daar hoort en ziet hij veel, waarvan hij tot nu toe zelfs geen vermoeden had. Hij hoort hoe men scheldt op de overheid, op den werkgever hij hoort hoe men spot met het geen hem tot nu toe heilig was. Daarbij geeft men hem slechte gazetten en zedelooze schriften. Dit alles blijft niet zonder indruk op den jongen. In het begin schaamt hij zich, dan lacht hij meer daarna spreekt hij mee en ten slotte onderscheidt hij zich niet meer van de anderen. Daarbij komen nog de gevaren der stad. Als hij door de straten gaat, ziet hij veel dat vergift voor hem is en zijn oog niet mag zien. En de jongen kan meedoen; hij ver dient immers geld, dat rinkelt hem zoo ver leidend in de zakken. Zijne verbeelding ontvlamt, het vuur van den hartstocht laait in bem op. Slechte vrienden prikkelen hein nog meer door hun ne gesprekken en hun slecht voorbeeld. Nu struikelt hij, hij valt en valt opnieuw, en ten slotte is hei gedaan met hem. Terecht zegt het boek der boeken Wie geeft mijn hoofd tranen en waterbeken aan mijne oogen, opdat ik oeweene dag en nacht de verslagen zonen van mijn volk Helaas neen Dag aan dag worden de klachten van de ouders bevestigd, hoort men weeklagen over het bederf der jeugd, dagelijks kan men in de gazetten lezen hoe de goede zeden onder haar verdwijnen, hoe zij dingen doet die getuigen van ruwheid, brutaliteit en gemeenheid. Van jaar tot jaar groeit het aantal jeugdige misdadigers aan, het eene Staatsopvoedings gesticht na het andere verrijstalle teekenen dat men recht heelt tot de dringende smeek bede Redt de jeugd Aan het venster van een eenvoudige kleine farm (boerenwoning) in het Far-West (Verre Westen) van Amerika, slondeit twee kinde ren en keken met nieuwsgierige oogen naar den prachtigen sterrenhemel Het was op Kerstavond. Een avond waarop vele andere kinderen zich verheu gen in een schitterend verlichten kerstboom, met tal van geschenken beladen. Zij moesten zich evenwel tevreden stellen met het aan schouwen van de lichtjes, die de engelen aan den hemel hadden aangestoken en waar boven het kindje Jezus met wijd uitgestrekte armen stond en neerzag op de aarde, om ook aan arme kinderen een plaats in zijn heilig Hert aan te bieden. Want zij waren arm. In een land heel ver weg, dat turn vader, als hij er van vertelde, Belgenland noemde, waren zij geboren,doch zij wareu nog zeer jong toen hunne ouders, hun hutje en tuintje hadden verkocht, om naar Amerika te vertrekken, en daar hun geluk te beproeven. Zwaar werk wachtte hun vader daar. Een dicht bosch moest worden omgehakt en in een weiland herschapen, maar onvermoeid ai beidde de man om vrouw en kinders een goede toekomst te verschaffen. Eensklaps j sleepte de malaria (moeraskoorts) de moeder ten grave. De arme man bleef nu alleen in de wilder nis over met zijn twee kinderen, die dag aan dag vroegen wanneer hun moeder nu terug keerde. Tot overmaat van ramp, eindelijk, greep ook hem de gevaarlijke koorts aan en moest hij het verder ontginnen staken. Zoo goed als zij konden hielpen de kleinen hun vader. Mina, de .jongste, was pas zeven jaren oud, maar flink ontwikke'd. Friedje, haar brovi, was negen jaar eu een vlugge jongen, die er zijn grootsta vermaak in vond, te werken zoo hard en zooveel hij kon, om het zijn vader zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Op den langen duur kon het zoo niet voort gaan, de mondvoorraad was nog slechts voor enkele weken voldoende, er was geen cent in huis en hun woning was vele mijlen van een stad verwijderd. Vader had hun zoo dikwijls verteld van de geboorte van het Kindje Jezus en van de ster, die de heilige Drie KoniDgen naar Zijn wel eens gebruikte als het erg koud was. Friedje zelf nam een stok mede en toen slopen ze stillekens de deur uit. 't Was koud buiten, doordringend koud. De sterren fonkelden aan den onbewolkter» hemel, en een felle Noorderwind zweepte de takken der ontbladerde boomen. De dag te voren had het gesneeuwd en nu de sneeuw hard feevrozen was, kraakten Mientjes klompjes als zij liep als kastanjes bij het vuur. De beide kinderen hadden spoedig den landweg bereikt, de schitterende ster hielden zij steeds in het oog. Maar, 0 wee 1 hoe fel blies de wind, nu zij buiten het bosch waren. Friedje zag wel, dat Mientje zooveel mogelijk haar gezicht en handjes onder den warmen doek stopte, want ze bibberde van koude. Weet je wat, zus zeide hij, we gaan op een drafje loopen. Zoo gezegd, zoo gedaan, doch telkens gleden zij uit. Toen namen zij elkander bij den arm. De ster ging steeds voor hen uit. En zij hielden er geen oog van af. Zie je haar wel vroeg Friedje. Mientje knikte van ja. Dachten zij alleen aan de ster Neen, ®ok aan hunnen armen zieken vader, voor wien zij hulp wilden vragen aan het Kerstkindje. Erg moede werdea zij, dat is waar,vooral Mientje, maar zij stapten dapper voort. Een slede met rinkelende bellen aan de tuigen der peerden, kwam hen achterop. De koetsier, verwonderd bij het zien van die twee kinderen vroeg Waar moet gij heen Zij verstonden er evenwel geen woord Komt, kindertjes komt, Komt allen hierbij. Hoor je 't vroeg Mientje. Ze roepen ons. Ja, antwoordde Friedje, en duwde manhaftig de deur open. Maar ach, zij moesten eerst hun handen voor hun oogen houden, toen zij binnen waren. Overal lich tjes en groen. En hoe prachtig Een echt tooverpaleis. In het midden der zaal stond een reusach- tigen dennenboom; honderde lichtjes brand den er in de takken waren vol geladen met mooie patjes, en allerlei lekkernijen. Daar voor stond een gedekte tafel, ook vol, en een groot aantal deftig gekleede kinderen schaarden er zich om heen, evenals de aan wezige heeren en dames. Zoo iets prachtigs hadden onze eenvoudige Belgische dorpskinderen nog nooit gezien. Als versteend maar ook verrukt stonden zij bij de deur en staarden met groot,e oogen en open mond naar de schitterende boom en de prachtig gekleede menschen en kinderen. Twee aan twee werden de kinderen bij den boom gebracht en kwamen er weder van daan met verschillende mooie pakjes en zakjes en tal van lekkernij en, die zij elkander vervolgens lieten bekijken. Maar Mientje en Friedje waren in het geheel niet jaloersch op die gelukkige kinderen, die zulke rijks geschenken kregen. Zij wisten nauwelijks of zij nog op aarde of in den hemel waren Waar is het Kerstkindje nu vroeg Mientje fluisterend aan haar broertje. Ik weet het niet, gaf Friedje ten antwoord. Ik zal het eens zoeken, en tegelijk keek hij de zaal rond. Zij waren echter niet geheel onopgemerkt van. Zij waren ook bang voor dien man, met „sbleTeK> Eeu bejaarde, deftig gekleed heer zijn langen zwarten baard, die wit was van j het rijp. Eindelijk zagen zij verlichte vensters. M Hier staan veel huizen 1 riep Friedje verheugd uit, nu moeten we goed opletten, waar de ster blijft Zij hielden haar dan ook goed in het oog, Doch eensklaps verscheen een witte wolk, Kribje in"den stal van^Betlehem had ge- nogeenmaal schitterde zij en toen was zij bracht. Onwillekeurig dacht Friedje daaraan toen zij aan het venster naar dö sterren keken. Hoor eens, Mina riep hij op eens, weet je watZiet je die groots mooie ster daar? Die wil ik eens nagaan, misschien is het wei dezelfde, dia de koningen bij het stalletje bracht. Wie weet, of zij mij ook niet bij het Kindje Jezus brengt. Ja maar Mientje gaat mee hoor gaf deze, met haar hoofdje knikkende ten antwoord. 'i Is daarbuiten op den weg veel te koud voor je, en je wordt ook veel te gauw moe gaf Friedje als zijn meaning te kennen. Mientje was echter zoo blijde, inet het plan, dat zij net zoo lang vol hield met«ft ga mee», dat Friedje het eindelijk maar goed vond. Eerst wierp hij eenige dikke blokken hout op het vuur, zette toen een kruik met water bij vaders bed, opdat deze kon drinken als hij wakker werd, voor zij temgwaren, ver volgens wikkelde hij Mientje in een grooten ouderwetschen mantel, die hun moeder verdwenen. Zie nu eens, nu is zij weg, pruilde Mientje. Zij is gevallen, onze ster, maar ik heb heel goed gezien waar, juichte Friedje, ga maar mede, en zij gingen een aantal huizen voorhij, tot zij aan den hoek bij een groot breed huis kwamen. Hier zijn we er,Mientje.Het Kerstkindje heeft ons dit huis aangewezen kom we gaan er in. 't Was of' zij er thuis behoorden de buitendeur was niet gesloten, toen zij er binnentraden, en de eerste treden van een breede trap opstegen, doch wanneer zij zagen, dat overal kransen hingen met lichtjes er tusscken, zonk hun de moed wel een weinig in hun schoenen. Maar hoewel j hun hertjes erg klopten, klommen zij toch j verder, tot dat zij voor een groote deur stonden. Zouden zij er door durven gaan zijn gouden bril aan en sprak ze in het Engeiscb aan. Friedje verstond er wel niets van, maar begreep toch wat hij verlangde en nu vertelde hij van de sier, die hier ge vallen was en van den langen weg en wie zij waren. Maar nu was de oude heer er op zijn beurt mede verlegen, want hij verstond geen Vlaamsch. Hij wist evenwel spoedig raad en ging naar een lieve, mooie jonge dame, sprak een oogenblik met haar en bracht haar toen bij Friedje en Mientje. Mijn hemellieve kleinen, riep zij medelijdend, terwijl zij zich voorover hoog en de kinderen met hare mooie bruine oogen aanzag, waar komt gij vandaan Ge zijt stijf bevroren en wat ziet gij er vermoeid uit. Met weinig woorden en horten en stooten vertelde Friedje haar alles. Ziju lippen beefden van koude de jouge dame begreep dadelijk, toen hij vertelde van zijn zieken vader, dat er niets meer in huis was. Ook verhaalde hij haar van den langen weg in het donker en van de ster, en zij voelde dat dit alles waar was. Zij deelde nu in het Engelsch den ouden heer alles mede en deze j kulpe gekomen, keek hen bewogen en vol medelijden aan. Vervolgens liep hij naar de tafel, nam een pop, een bouwdoos en zooveel lekkernijen met baar gesproken te hebben,nam hij Friedje en Mientje bij de hand,ging de trap met hen af, deed de deur open en daar stond een met twee prachtige paarden bespannen slede. De oude heer tilde hen er in, dekte ze warm met dekens en bontwerk toe, en voor zij nog begrepen hadden, wat er met hen gebeurde, stonden zij in een mooie kleine maar lekker warme kamer. De milddadige menschen haaiden van alles voor een dag, wat kinde ren gaarne hebben.Suikergoed en vruchten, speelgoed, kleederen, en ook nog allerlei levensbehoeften, versch en in blikken, en toen de koetsier buiten weer metzyn zweep klapte, werd alles in de slede gebracht, de kinderen ia een warm hoekje gestopt, de oude heer en de jonge dame stegen mede in en voort ging het in vliegende vaart naar de hut in de bosch, die de koetsier, welke tevens jager was, goed wist t® vinden, nadat de kinderen hem op de hoogte hadden ge bracht, waar zij stond. Nauwelijks was de slede de laatste huizen der stad voorbij, of Mientje zoowel ah Friedje vielen in een diepen slaap, waaruit zij niet ontwaakten voor de lede met een schok voor hun woning stil hield. Hun vader had geduiende hun afwezig heid stesds geslapen en dus niet bemerkt, dat de kinderen er niet waren. Nu hij echter het gezelschap in de hut hoorde en zijn half geopende oogen door een onge woon helder licht, van de lantaarns der slede, getroffen worden, richtte hij zich op, zonder evenwel dadelijk woorden te vinden, om zijns verbazing uit te drukken Van waar kwamen die vreemde menschen, en wat be- teekende het dat de tafel opgehoopt werd met allerlei p-'-'os en andere zaken, die hij nog niet kon ierscheiden Toen echter zijn beide kind ren met groot gejuich op hem toesprongen, hem liefkoosden en met enkele afgebroken woorden verhaalden,wat hun overkomen was, werden zijn oogen vochtig van aandoening, en strekte hij zijn hand uit naar den ouden heer en de jonge dame, die in een hoekje achteraf waren gaan staan, om in stille vreugde te genieten van het geluk der kinderen en van hun vader. Eenige oogenbiikken nog, en de edele weldoeners onttrokken zich aan alle dank betuigingen, door spoedig te vertrekken. Neen, dachten zij onderweg naar huis, die Vlaamsche kinderen zullen hun vertrouwen op de ster en op het Kerst kindje hier in het «verre westen» niet be schaamd zien». En zij hebben woord gehouden.Hoewel ter plaatse geen geneesheer gevestigd was, zorgden zij voor doeltreffende verstrekende middelen, waardoor Bastiaansche, dank zij zijn strek gestel, spoedig weder zijn gewone werkzaamheden kon hervatten. Dat Mientje en Friedje niet werden ver geten,behoef ik zeker hier niet bij te voegen. En sedert dien werd eiken avond een Wees gegroetje me®r gebeden voor het lieve Kerstkindje dat allen zoo gepast had ter Terwijl Friedje er over stond te denken i als hij dragen kon er van af, en stopte dit en zijn zusterijo zachtjes bad: Kerstkindje, j alles in hun handen en in ieders mond een heip ons hoorden zij kinderstemmen, die grootstuk taart. Daarna ging hij met zijn lieve zongen j gezellin naar een bejaarde dame, en na lang De schoonste en voordeeligste SCHEURKALENDERS vindt men ten bureele dezer gazet. Mengelwerk van 't NIEUWSBLAD VAN YPER N°48 DOOR Zarren moet voor zijn lief zorgen, had Fielten gekkend aan de andera plukkers gezeid, ze is gesc.m - iderd lijk een pannekoeke. De knape had het gehoord en omdat ze hem 'allen vragend bekeken was hij met een verkropt ge moed buiten gegaan. Wn' Wat zal er hier gebeuren, riep de boennne. Celina ziek,: Romme overeinde en onze Alfons die te nuchtend in izijn bed1 gebleven is met een zeere Ikele. Dat gelijkt hier een hospitaal' 1 Indien ik in uwe plaats ware, k zou thuis blijven, zei Romme aan Celina, ge zijt ziek, 't staat op 11 w_wg weinjgske moedheid van binst den nacht, 't zal wel beteren, antwoordde ze gecloezig Ja blijf maar hier, schetterde Tiele, we zul len 'I doen'voor u. Ge moet u niet dood werken. Bah dood herhaalde ze en glimlacht* RinsLdien liep Zarren rond in eene kwellende on- rusle. llij h'id willen He» W fW» Jat ,liet «o keuken bluet bedde kruipen, maar omdat zl in u recht en dat er gedurig volk bij wias dorst hij gepijn- tuit spreken en sloeg haar van tijd tot tj den blik. Ondanks al hun klappen ging Celina toch mee nadat Sofie haar ook eene oude dikke veste van 't man- jnevolk bozorgd had waarmee ze gerust in 't ruwig weere mocht zitten. Op het land Meed Celina haar zelf geweld ban om goed en vriendelijk te zijn en te toogen dat er :haar niets deerde. Ze koutte en deed met Zarren die I Wei zag dat het van niet diepe kwam en dat geheel die doeninge gebaard spel was. 'k Heb het u nog gezeid van den morgen, sprak hij, dat jge moest binnen blijven. Dan hebt ge't betraapt. Ge moet beter voor u zorgen. Als het avond wierd, hadden ze nog geen drup- 'pel Water gezien, de lucht was noch milder noch wil der, altijd dezelfde zure-wind en dezelfde zware grau- \ve hemel. Wanneer ze stopten, hieven er van geheel (de beplanting maar vier lange reken meer over. Vier reken, 't was het einde, en morgen zouden ze die ook plat leggen. Celina ging seffens slapen, nadat ze eerst nog een komine warme gesuikerde melk gezopen had die {Marie op een zeggen van Zarren had gereed gemaakt. Bovendien had hij nog buiten hare w;eet twee Isargen op heur bedde bijgeMd. I Ge moet u warme dekken, had hij gezeul, wan 't zou nte deeren indien ge morgen niet kondet meevieren. 'k Zal het Wel uitslapen, had ze hem met dankend lachje geantwoord, én morgen vier ik mee. 't Brobbelde in den honnnelast van het volk en het leven. Al de plukkers, uitgemeend Romme en Celina waren in de keele. Romme zat in de keuken met beur gezwollen voet in 't gruissop en t deed laar veel hertzeer dat ze met de andeo-e in den loop en l rumoer een ;niet kon zijn. Vaneigen 't verbood zijn zelf en daarbij (als ze morgen lonverlet op de beenen wilde zijn moest ze (Wat dokteuren en herden wat er van kwam. In de keete wierd' er nog al veel over en weer verteld van den brand. Het eene bracht het andere ibij en weerom vernesteLden ze in ellenlange historiën vol Ongehoorde bijzonderheden die ze kenden, uitvon den Of overd'raaiden zoo: ongelooflijk als onmogelijk en die ze in een wantrouwig monkelen van malkaar aan hoorden 'zonder zelfs het onwaarschijidijke luide op in twijfel te durven trekken. Ze sprongen van den os op den ezel, spraken koud en heet tot ze op een einde voor goed in den hommelpap vielen. Mprgen zou alles gedaan zijn, de laatste ranken Vallen en de zegedans rond de weêwe gesprongen wor den. D|an liet lustig drinken en het lekker smullen, 's avonds het bal en de vermakelijkheden, en zaterdag: piet het rinkelend geld op zak zingend en tierend naar huis. Van één tot één overgingen ze nauwkeurig ieder Runt en bespraken en schikten hoe ze t al gingen aan boord leggen. We zouden voor 't minst wel eenige 'flessschen (drank mogen halen, zei Wannes, dat zal ons poer geven, We hebben dat verleden jaar ook gedaan. Indien we elk een frank rischierden, daar- imee kunnen we al iets 'doen, zei Gaston. Met vijf flesschen genever komen we toe, en de reste han gen we aan 'tbier. Sapperloot daar moet toch iets Lij zijn om asem te geven, we leven maar een keer. Ze waren 't akkoord. Wiesten, zult gij er om gaan morgen-ucMentl bij Schrevel, recht over de kerke, die vent heelt ons altijd nog al wel bediend. -. 't Is goed, zei Wiesten, k zal gaan. Ze bleven niet langer, want ze verlangden allen joverdanig naar die laatsten dag dat ze den gedurig [kortenden tusschentijd door een deugdclijken slaap nog wilden snoeien om morgenuchtend spring-levende- versch op den overschot te vallen en vroeg in den 'achternoen vrij en gemakkelijk te zijn. En hij kwam die laatste dag, 'juist gelijk de an dere, noch trager, noch rapper, noch beter, noch slech ter, [Wanneer liet vijve sloeg was geheel het hof te (beene, groot en klein, tot Romme en Celina toe die alle twee een goên nacht gedaan hadden en weinig of niet meer van pijue of ongemak Wisten. Wiesten die nog vóór de andere uit zijn bedde gesprongen was had den 'drank gehaald en eer ze naar hun werk gingen trak teerde hij met een fermen ko uit de ïlessche. 'k Heb van den besten gevraagd, zei hij, 't kan de wereld niet maken en t geeft nog zoo veel "fut. Op uwe gezondheid. God zegene Zarren wilde bijkans geen aanveerden. :k Ga drenke zijn, zei hij. Kom, kom, tutterde Wiesten, ge moet den truntaard niet uithangen, dat kan geen kwaad. Allee, j toe, doe voort. j Hij dronk om te 'doen lijk de andere en kuischte pan mog de helft van Celina's glas. Ze wist geen weg imet dien vuilen drank, zei ze, en trok 'zoo eene vieze niuile dat Tiele in een hertelïjke lach uitschetterde. W.ordt voortgezet. JHB& Inn ft art Koor-A Ai* „,t 1 6^ fc door C

HISTORISCHE KRANTEN

Nieuwsblad van Yperen en van het Arrondissement (1872-1912) | 1910 | | pagina 1