MW BUBO SACHTBRAND Tï DIXMUDE. Oe Eerste Obussen op Loo. 18 IS ’t Was 11 u. 10. Ik trok de eerste de Loobrugge over en 'k liep huiswaarts Tegen ’t mijnent lag een huisje in gruis, inge stort lijk een kaartespeleen obus had er boomslag opgebokt, ’t Lagen menschen onder de puinen een afgerukt kinderhand lag te midden de strate ’t was ijslijk. Het volk keerde een weinig teenegader weder, en de soldaten stelden de redding inze ontruimden de puinen van 't huizeken en ontdekten de slacht offers. Allen waren dood, gepletterd onder de toe- geslegen muren en de ingestuikte balken. De lijken van drie vrouwen, twee soldaten, en drie kinders, onkennelijk, zwart en blauw, met gapende en bloedende wonden en afgerukte ledematen wierden opgenomen, en naar het stadhuis gevoerd. Het gasthuis, de schouwburg, en andere gebou wen lagen verpuind vele huizen waren geschonden, en ’t allen kante waren er ramen en ruiten uit. Hier en daar waren er nog burgers en soldaten gekwetst, doch ze wierden seffens ter ziekenzale verzorgd en verpleegd. ’s Anderdags verlieten vele ingezetenen de stad de soldaten trokken weg uit Loo, verre achteruit, buiten ’t gevaar. Sinds dien heeft Loo nog rond de veertig bombardementen doorstaan kleine en groote obussen van 38 en zelfs van 42 heeft men op de stad gesmeten. Ellendig is er het uitzicht, droevig en wreed. De kerke met haren hoogen toren is een puinhoop; het stadhuis is half geschondengeheel de oostkant ligt in puinen, de pastorij, ’t gebouw van den jon- gelingskring zijn deels in stukken, huizen op huizen, het dak doorstegen, den gevel beschadigd, en hier en daar geheel en gansch vernield Ja, ik treure, mijn herte bloedt en breekt, maar... toch leef ik op hope de dag zal wel komen, dat God ons heldenleger helpen en zegenen zal, en de Belgen over de duitsche lijnen in 't weer veroverd vaderland zegevierend leiden zal. Dan zal het triomfe zijn, dan zal ’t muziek speten, da i zal de beiaard slaan. einde ONZE VLUCHT. (Vervolg) door H. v. d. G. (Vervolg) voet gaan; een handdruk, twee drie woorden, waaronder weerden en geld, en het rijtuig vloog vooruithij volgde op zijn gemak. Daar was geen plaatse meer Als de andere heer dit zag, dit spel, keerde hij zijnen rug, sloeg den weg weer op en riep’k heb nog twee peerden op stal, ’k ga zien of het mogelijk is ze nog te redden. Onze man met zijnen muil bleef daar alleen wachten; hij zou met de tweede vlaag vertrekken... Daar kwam nog een trop jonge lieden aan, met draagberrien en gerief er op, met allaam op de schouders, maar onze man hsd nog geen gading, en hij bleef wachten. Nog wijtewagens en karren kwamen opgedokkerd, hij liet ze voorbij gaan. Een kudde schapen, een bende koeien, die men vooruitdreef deed hem verder denken, mair hij reed niet verder. Arme schamele menschen, zonder verweer, zonder bate of bijstand, verlaten schepsels kwamen traag aangeslenterd en volgden.den stroom doch hij bleef nog haperen. Allerlaatst een kordewagen, waarop een oude, gebrekelijke mensch gevoerd wierd door een man zelf reeds van jaren en arm gesteld. De man keek nu naar zijne vrouw en verzuchtte zoo diep dat hij te kennen gaf dat hij overwonnen was, dat hij hem moeste geven. Spreken en deed hij nietde vrouw moest het zeggen als ge dat ziet man, ge moet zeggen, dat het gang isen ze trok op naar heur armtierig karreken, st k er en hielp er de kinders op, trok het strooi wat effen, en... ’twas inderdaad gang. De muil wierd inge spannen en de man, een traan in de ooge, voelde nu dat het ernstig was; van hier voort, zeide hij, ben ik buiten mijn kennissen, ’t is al vreemde, en vreemde is vreemde’t is lastig, ’t is hard, en hij snikte. De vrouw had hem nog nooit zien weenen, ’ten zij een enkele maal, als zijn moeder gestorven was, en dat wilde hij geweten hebben, maar niet zonder er bij te voegen ’tis daarom mijn moeder. En nu, was het geen weenen, ’t was snikken De vrouw bad; ze dacht ik moet ik de flauwste, nu de sterkste zijn, anders, al de kinders zouden aan ’t krijschen gaan, en dan ware er geen doen meer aan. Zoo reden zij voort, angstig voort, naar de dorp- plaats, en nu kwam het pijnlijk gedacht, van in dien staat daar aan te komen, daar gezien en verkend te zijn, hunne droefheid nog vermeerderen. ’t vervolgt. Men leidde ons slinks van de strate weg, langs eenen slag zoo oneffen dat men er in den don keren de k^ure had van tien keeren en nog de beenen te breken. Gelukkigiijk en moesten wij niet verre, en de belgische soldaat die ons er naartoe deed, zei gedurig ’t en is maar een staptje verre, we zijn er. Maar, als ’t u belieft, toen wij er waren, ’t was dan eentwat te zeggen. Dat hof was niet gen kelijk niet toegankelijk ’t waren al koeistap- pen, al putten en plasschen; menzougezeid hebben dat het aldaar zeven dagen en zeven nachten zon der ophouden geregend had en gleds en tets, om er de schoenen in te verliezen, ’t Stond daar wel een bollan eern aan den gevel, maar we zagen niet anders als een lichte schetteringe in al dat water. We gerochten op den smallen steendam, geheel beklijsterd en bespetterd, dat was voor een toe maatje. Boer en boerinne, stonden ons daar af te wach ten, en ze vroegen ons of wij nog iets wilden nutten. Niemand en moest nog iets hebben, en een kluch tenare gaf voor antwoorde heeft het hier geregend dan Die goeste heeft van te gaan slapen, zei de boer, kan daar in de schuregaan rusten ’t is daar hooi en strooimaar geen sulfers te ontsteken, ge kunt den lanteern mededoen. Die wilt ontsteken, hernam hij, mag binnenkomen, in den keuken ’t is daar vier en licht, ’t Meestendeel trokken naar de schure. Wij gingen met ttene twaalven den keuken binnen en zetten ons op den bank langs den langen tafel. In den hoek van den breeden heerd zat er een jongen op een stoel te slapen. Niemand en had hem nog zoo wel beletmaar op een keer roept er daar een stemme van ’t einden den tafelmaar dat is onze jongen! en een man schiet vooruit, stekt den jongen vaste en geeft hem te wege slagen. Hola roept de lange magere man die ik zoolange bekeken had langs de bane en die altijd zocht alleen te zijn, hola 1 niet slaanweet je gij wel dat de jongens altijd willen vooruitschieten, ge hebt gij dat ook gedaan als ge nog jong waarten hi; sprong er tusschen en vereffende het geschil. De man ging weder op zijn plaatse, maar hij kon het niet op kroppen gij wegloopen, riep hij, ge zult het gaan krijgen van moederge kostet honderd keeren verongelukken. Zwijgt van jongens! De andere loegen al te male, en daar wierd niet meer over gesproken. De pijpen kwamen uit en men trok er nog een hoorntje door binst dat de boerinne den moor ophing en koffie miekhet bier was af zei de boer en van nu voort niet meer krijgelijk. ’t Kwam mij aardig voor dat er wel niemand was die vroeg, waar zijn wij hier, en bij wien Maar de boerinne sloeg rechts en slinks op de kage om te vernemen van wat voor streke dat wij waren, hoelange dat wij gevlucht waren, en bij wien, wat Hij begoste dan met een beschrijvlnge van den Hemel, al in eenen trek, in eenen asem, zoo hagel- tje water zeere dat de menschen ruize hadden om hem te volgen, om den draad niet te verliezen. Hoe dat de gelukkige zielen ginder niet en zaten noch rustten lijk aan een kermestafel, maar gestadig reisden van den eenen hoek van den hemel naar wij deden voor den oorlog, en duist vragen en nog; haar tonge was een zijdeke, en al was zij reeds van jaren, daar en was nog geen slete op, wel te ver staan op heur tonge. De boer, van zijnen kant, vroeg maar vlak af als er onder ons waren van den stiel, en lij k of er twee die vroeger boerden hem het woord afnamen en riepen van den stielwe hebben ons getween veertig jaar geboerd, zoo vielen zij huns gedrien aan ’t klappen zonder einde of grond, van de scha op het land, van ’t allaam dat weggenomen was, van de beesten die vergingen in de onnuttigheid bij gebrek aan stroo, van de ver- woestinge op land en wei door de bommen en van al dat geschut geheele godsche dagen, en dat het nog ging verslechten dat het ging bommen regenen en ze spraken van kogels en bommen lijk een boer van zijne kl ine aardappeltjes. Jamaar, ’t wierd allengskensdag, en wij hoorden geruchte in de schure we staken de deure open en we zagen dat het Oosten opgaf’t zat daar een zware bank teelijk te blekkenen daarboven zagen wij een kleen tikske rood, bleek en blauw uitkijken. Ge gaat slecht weder hebben, sprak de boer, het Oosten heft. De boerinne had eenigte brooden op den tafel geleid, en ze begon zonder spreken van dezen keer, maar helder op te snijden, dikke knuppels van boterhammen, stuiten beter, en ze riep het volk uit de schure. ’t Waren er weinig die aten, hier en daar een stak zijnen mond vol en kneeuwelde een stond om eentwat binnen te hebbeneen pot kaffie dat wel. Bijna allen gingen te gader weg en al naar Veurne tenzij de lange magere man, die voor den jongen had ten besten gesproken hij sloeg den weg in al Lampernisse waarder geheel alleene, hij hield iets in zijn rechter hand dat hij dook, en als wij verder, vele verder gekomen waren, en dat wij slinks van ons hem zagen vooruitstekken op den eenigen steenweg, bemerkten wij dat hij een roozenkrans in de rechterhand had, dien hij, eens buiten ’t zicht, zoo hij meende, li t slingeren. 'tKan een priester geweest zijn’k heb hem nooit meer tegengekomen. Van dan voort zagen wij Veurne voor ons opdagen nu en dan keken wij nog eens om naar het rookend Dixmude, en als wij te Veurne kwamen het eerste woord dat wij losten was Dixmude staat in brande, wij komen er van. Ja, wij kwamen er van, en die vlucht en zullen wij van ons leven vergeten wij kwamen er van, maar wanneer zullen wij er mogen naar toe gaan slot ‘H

HISTORISCHE KRANTEN

Rond den Yzer (1916) | 1916 | | pagina 2