ZIJN SPOOK
DE ROODE ROOZEN
in
66
67.
eenvoudig
hoo-
Westvlaamsche Vertellinge
HEINTEN HERTENAGELS
I. ’t Zieltje van ’t Spook
Zijn spook, zijn eigen spook, zoo eigen
dat men, op den duur, het spook uit den
man, en den man uit het spook niet meer ’n
koste kennen.
Lijk of dit maar ’n aardig begin is, en
wat bot om rechtegens te verstaan, zal ik
daar ’n keerske bij zetten geen groote
lampe, ’n keerske met ’n beetje lucht ronds
om, dat de geleerde menschen philo
sophic heeten. Heinten Hertenagels zal
voor ne keer, den philosoof uithangen, ’t Is
wel wat hooge gevlogen, maar het zop is
de boonen weerd.
Hier in deze wereld, waar de menschen
al zoo geren leven dat er niemand ’n is die
zijnen vinger opsteekt om eerst dood te
gaan, zijn er, onder andere, twee soorten
van menschen die wel te onderschêen
zijn. Van d’ eene zegt men, dat hun leven
ne langen werkedag is, God schept den
dag, en ze gaander deure; ze zijn altijd in
rep en roere, ze ’n hebben nooit geen tijd
genoeg, of liever, ze ’n hebben nooit geen
tijd, en, op hun doodsanctje zou de Pastor
mogen zetten is ’t op aldien dat ze jong
bleven, ’t gone dat nog al dikwijls het ge
val is hij ’n heeft geen tijd gehad om te
trouwen. Dat zijn de werkuils 1
’n Ander slag van stervelingen dit
woord is toch zoo kwalijk niet gekozen in
tijd van oorloge worden ons afgeschil
derd met die vijf woorden: hun leven is
nen droom.
Ze droomen dag en nacht van
ge en van leege, meest van hooge... Ze
droomen dat ze vliegen en dan diepe val
len, wel ne keer in ’t water. Dan schieten
ze wakker dan ondervinden ze dat het
spreekwoord de waarheid zegt droomen
is bedrog, kijkt in uw bedde, en vind het
nog. Sommige menschen namen dit de
zedelesse.
’t Gebeurt nu wel ne keer dat ne mensch
aan zijnen droom geloove hecht, ja geren
er van droomt, van niet anders meer ’n
droomt, en eindelijk dien droom wilt in
werke stellen. Dat ’u is dan geen zuiveren
droom meer. Het volk noemt dat, in zijne
men zijn, zoo zeggen de menschen ge
hebt nu uwen droom.
Maar als ze dan dien droom,niet hebben,
en... voortdroomen, voortverbeelden als
ze, met dien achteruittrekkenden droom,
ouder, en ouder worden, grijsde worden,
en nog voort droomen en vqprt verbeelden,
moet dat niet schrikkelijk zijn
En die droom, is dit nog nen droom of
is het leven van die droomers nu nen
droom
Die droom wordt voor die menschen ’n
spook waarvan dat ze, noch min noch
meer, bezeten zijn. Dit spook is voor die
droomers als ’n tweede wezen dat in hen
vergroeid zit, dat he>n dag en nacht bele
gert, dat hun herte opeet, en hun dood vei-
haast. Ze worden dan, gelijk de menschen
zeggen, door hun eigen spook den nekke
gekraakt.
Nu, blaze ik de keerse uit, en, begin ne
keer zelve te spoken.
II. Het Voorspook
’t Was ne keer, niet ne duitsche schaper,
maar, om met d’ouderste spoi te te begin
nen, ne duitsche muziekant.
Hij was van dit slag, die van dage spelen
en bedelen, en morgend 'n ander snare aan
hun boge leggen. Hij was kunstenare,
koordedanser, vedelare, en had nen
speelboek en nen ouden versleten orgel.
Dit alles kwam te berde volgens tijd en
stond, volgens schik en gelegendheid. Zoo
reisde hij de wereld rond.
Daar, in zijn wandelend huis, ’n houten
kooie, met al vooren twee wielen, en al
achter’n steelte, schuilde geheel zijn rijk
dom, en leefde geheel zijn gezin.
Daar lag ook, zijn jongen, met bleuzeka-
ken, te schommelen in zijn wiege, zijn jon
gen, ne leevaard, die kwik in hadde, en...
had moeder er geen hand op geleid, die uit
zijn leger zou gesprongen zijn, gelijk ne
paling uit de kuipe.
Als hij zijn perten speelde was hij maar
met een dingen te paaien. Ge moest niet
beginnen met suiker of lekkerniën, hij zou
het in uwe aangezichte gespogen hebben.
Hem iets in de hand geven Hij smeet
het dat het ruisschte. Hem ’n beezeke, nen
pieper geven Hij zou in uw kake gebeten
hebben, alsof hij nog onmondig, u de spreu-
ke wilde toewerpen die kan lekken, kan
bijten. T vervolgt.
En als men d’Held begraven bad,
een Joffer sloop bij ’t grafzij bad
En strooide er bloemen, lei er groen
als zou een’ brave Moeder doen
In ’l lienengaan, och God, zij vond,
een’ rooze die op ’t kerkhof stond,
een ROODE ROOZE lief en fijn
zooals er fiOA’D DEN YZER zijn.
Zij trok de hloeine koortsig af,
en wilde er mêe naar t graf.
Maar, g’heel de rozelaar kwam uit...
Zij plantte dien gevonden buit.
Nu prijkt hij met een bollendracht
waarop de zegezonne lacht...
En vallen voor de duitsche drommen
van onze leerge liefs Ie blommen,
thans zijn er weer aan ’t opengaan
die borge \oor den zege staan
H. Vandergucht.
ongekunstelde beeldsprake,
weg konten verbeelden.
Entwat verbeelden, dat is entwat vooren-
doen of entwat nadoen en als het nekeer
alle twee is, dan is het iets te zeggen dat
van bedied is. Die zulke dingen verbeelden
hebben iets in den zin; daar zit iets achter,
dat vroeg of laat hem moet openbaren.
Droomers van die gehalte vindt men van
allen ouderdom en in alle standen
Zooverre wil ik het niet drijven, dat ik u
hier zoude vooren houden, wat nochtans
geleerde koppen beweren en staande hou
den dat er jongens zijn die nog in de wie
ge schommelen, en reeds hunnen levens
droom aan ’t droomen zijn, en, ware ’t mo
gelijk aan ’t verbeelden.
Wat zeker en vaste is, daar zijn van die
levelingskes, die maar met een zake te
paaien zijn.
Terwijl de grooten hoop gestild wordt
met’n klutterspaantje, zijn er van die le
venhouders die wat bijzonders van doen
hebben entwat dat ze verkiezen, en
niet anders dan dat. We zullen daarop
weerekeeren. Bij knapen van acht tot
twaalf jaren, kan men meer vernemen, ’t
Zijn er die van toen al met geheel hunne
doening van later voor den dag kommen.
Ge ziet ze den boer, den handelaar,
den smid, den timmerman, den schilder
ook den geneesheer, den pastoor zelve ver
beelden en ze ’n zwijgen niet voor dat ze
van moeder verkregen hebben al ’t gone
dat er daar toe noodig is.
Alzoo heb ik ne jongen geweten die als
hij met rooi alleene liep reeds den soldaat
speelde,hij is met dien droom opgewassen,
is soldaat geworden, en soldaat gestorven
hij is een onzer gesneuvelde helden en
ligt gelijk eertijds de Vlamingen dit zei
den, tot van hunne Graven toe te Per-
vijse. Van ’s gelijke kende ik ne knape die,
voor hij nog ne voet in ’n leerhuis gezet
had, en nog ooit nen boek in handen geno
men had, waar hij wat volk bijeen zag, aan
’t preken ging en dit luide en lange. Hij
wierd wat hij droomde, en die jongen, die
genie vaii die jongen heb ik met de ooge
gevolgd tot hij man bedegen, een ervaren
alhoewel zonderding man, vroegtijdig als
pastor gestorven is in een schilderachtig
dorp, langs den Yzer.
Dat zijn nu ne keer voorbeelden van
jonge droomers, die hunnen droom, na de
verbeelding hebben. Als ze tot daar gekom-
BEGRAVING TE LOO
aan mijne zuster Maria.
Naar ’t kerkhof waarop kruis en zerk
verbrokkeld zijn en d’oude kerk
door’s vijand ’s Yzer is doorboord,
een lijkstoet sleept daar treurig voort.
Een pater voor de schrijne slapt,
zijn ’vuile schoenen zijn gelapt,
zijn rok is kort met slijk bespetten!
Hij bid De morge.izonne schettert.
Zes krijgers op hun ’schouders dragen
de kiste en stappen stil en trage
’t gelaat sneeuwwit en bleek
en d’oogen wijd en weck
een Doktor is’i, gedood den nacht
op ’t front, waar hij zijn plicht volbracht.
En op de kiste in bruin’ vernisch
zijn kleeren liggen nieuwe en frisch,
een’ vaderlandsche vlagge, wreed
doorkogeld, dient voor berrie kleed.
Noch vriend, noch maag, noch broeder
noch zuster, vaar noch moeder.
DOOR