MIJN BLADJE 95 91 ’t vervolgt. ’k En ken, ’k ontzie maar God alleen, de reste is stof mijns hiele. Die God bemint en acht met een, Is zeker van zijn’ ziele. de Religie en was het op een man weten willen katholiek zijn voor God want met den bok waren ze heiliger of de Paus. Bleef bijgevolg hij was van die mannen van ’t vak waarvan de groote meester Peter Benoit zeideze hebben zonder het te weten wat wij missen de poëzie van ’t klavier, en de aandoenlijk heid van het gezang; ’k zou wollen hun her- te hebben en hun handen. Maar, waarom bleef die man daar zoo eenzaam, als in zijn zelven verslonden, bui ten misse of dienst, Penden de kerke op zij nen stoel geknield? Verwachte hij daar iets of iemand ’t Was al stille, doodstille gevallen in de wijde beuken, als eensslagsinde choortwee drie knapen vooruitschreden met kruis en kandelaars wijwater en kwispel als gingen zij naar hun spel. Een priester met zwarte kappe kwam haastig daarachter boek in d5 hand. Nog een begravinge Dit is nu nu dagelijkseh brood ’tzal wel een begravinge zijn, Maar het lijk; en aan die ure? Aan de lijkdeur hoorde men getrompel, eneenstemme die luide op riep: wie steekt er een handje toe? Geen stoet, geen drukte van volk eene lijkbaar wierd vooruitgeschoven een bloote kist wierd erop gezet en met een versleten pelder bedekt. Twee mannen droegen ze vooruit tot in ’t midden der kerke; vier, vijf ouderachtige menschen zetten hen ringsom, terwijl de priester de gebeden met halfluide stemme voortprevelde. Noch vriend noch mage ’n kwam daarachter; ’t geleek aan eene bestel ling van een pestlijder in den duik ter kerke gebracht om met zeven haasten in en uit te dragen. Pijnlijk dacht de man, de onbekende kunstenaar mocht men hem alzoo noe men die daar t’enden de kerke aan ’t mijmeren was was die vreemdeling, die verlaten afgestorven geen «dies irae» weerd? Hij schoof zijnen stoel vooruit, en vastbe raden, versterkt door het gedacht van iets te doen dat zijn hert hem voorenhield als edelmoedig en menschlievend stapte hij de ijdele beuken door en ging den priester vin den. De geestelijke hield het schrift in ban den hem door de burgerlijke overheid afge geven, en toen hij den vreemdeling zag na- derkomen, nam hij zelve het woord zijt ge misschien van de familie. De man schudde zijn hoofd, mohkelplooide nen keer, bezag het geschrifte en sprak van de familie niet, toch van de streke. ’t Is een gelezen misse Als nu de laatste galmen van den requi- escat in pace in de beuken uitgestorven waren, stond hij op, keerde hem naar den hoogzaal om den meester die er afkomen zou in oogschouw te nemen. Maar die niet af ’n kwam was d<- onbekende meester. Nu kwamen de putmaker en zijn gezel weder om het lijk ter aarde te bestellen. Wieis die kunstenaar, vroeg hun de soldaat priester die t’ enden de kerke verscholen zat Wie? Een van rond den Yzer, van een kleen dorp in ’t bezette land ’t en is geen artist, ’k Wil ’t gelooven, deed de priester, hij is daar verre boven. Horkt... bombardeeren ze weder dan Men zoude ’t zeggen horkt ’k geloove van ja, ’t is tijd dat wij gaan. Jamaar, Etiamsi Etiamsi is het alzoo dat ge ons de losse spelt! We hebben u wel hooren afkomen, op uw zokken gelijk men zegt, maar, we hadden nooit gedacht dal ge ons zoo verraads bij de krage zoudet vatten. En, gaat dit alzoo voortgaan Dat begint alzoo op een lesse van godsdienst en van vaderlandsche geschiedenisse te trekken. Waar blijft ge met uwen boer die. daar gekuischt en gekamd dan geleersd en ge spoord te peerde naar den hemel trok lijk naar een kermesse? ’t Dunkt ons dat ge ons i anderen weg afleidt. Geef reden beste van die onbescheidenheid; we willen waar we naar toe gaan, en,’ten is maar recht ook, we volgen u te lange om nu buiten speur te geraken en misschien wel op den weg naar den hemel te reizen maar niet op den weg van den hemel gelijk ge ons in ’t begin hebt voorengehouden. We vragen bescheid, beste n.an, of we lalen u in stete' 'en we zoeken zelve onzen hemel Komt dat tegen! Maar menschen toch, weel ge wel dat ge nog moet gekuischt en gekamd zijn, gelijk dien boer daar waar van dat ge spreekt, en dat ik gelijk dien herder nog' uwen puls moet pakken, eer dat ge ge spoord en geleersd te peerde geraakt en ten hoogen hemel reist. A sa ge zoudt die lastige passagie willen ontgaan Jamaar, wij hebben u te verre vriendjes, ge moet mèe, ge zijt te schepe en ge zult varen geen ver zoen, ge moet in den appel bijlen al ware hij nog zoo zuur niet te doeue, ’t is te late, ■wilt ge niet mèe. we zullen er u door trekken. Niet dat we u te lastig zullen vallen als ge wat haperaclitig zijl, gelijk of ge wilt, we zullen eerst spreken van «den grooten hoop» en dan van religie, lijk of de vent zei, en dan en inoogl ge niet klagen. Omdat ge dit eens goed in de gaten zon der hebben zal ik tt dat een keer uiteen doen met. sluize en schroo, met kanten en abouten gelijk in den ouden tijd. Zoo, ten tijden dat het nog geen oorloge was, was er nóchtans strijd, wel te ver slaan siemminge, te Kiezelvoorde en geheel de prochie stond op sprieten. Ge moet weten dat er aldaar zichtent twintig jaar geen een legenparlie noch vim nochvlerke ’n geroerd had. De Burgmeester noemde zijn volk de winders, de winders van ’t Vaderland, en hij en had geen ongelijk. Jamaar die winders hadden nu te kampen met mannen die met en wilden verliezen, trouwens en was het daarom niet dat ze hen gesteld hadden, en om te toogeu dat ze wildenwinnen hadden zij den name aangenomen van «den grooten hoop». Als het er nu op aan kwam van een woor- deke te voeren viel de Burgmeester niet slinks ’t Was eerst en vooral geen kwestie van te en Vaderland, nu al te male r.—«de Win ders en de mannen van «den grooten hoop.» Als Pier, Jan, en Klaai nu al vele woor den den hals hadden gebroken stond de Bur- gemeesler rechlè. Maar, waarom daarover zoolange hakeweren en ritsepceuwen als ik u wel bekijKe,,ge zijt gijlieden al katholieken en vaderlanders..En ze knikten al lijk knik kers doen. Ge zijt dan, gij winders en gij mannen van den gro’oten hoop al van den zelfden deeg Gij mannen van den grooten hoop maar ge zijt gij winders omdat het de groote hoop is die wint; en gij win ders ge zijt gij wèl te gare mannen van den grooten hoop omdat, nog een keer de winders den grooten hoop uitmaken. En, in plaatse van hier te rikzagen en te rin- kevijlen over de Religie geeft liever malkan- ders de hand en ge zult al te gare winnen en gewonnen zijn zonder ruzie en zonder strijd, en dan zullen we spreken over waar het te passe komt. Dit jaar geen strijd te Kiezelvoorde, Ja. Ge laat toe dat ik spele en ondertus- schen zinge, neemt den dies irce, en om ’t eindigen de lux seterna Dan kan ik ook zingen, ’t zal dan op malkanders trek ken de man-’n heeft toch maar dat voor zijn begravinge. ’t Akkoord. De speler ging op het requiem galmde dooi' de ijdele beuken. Het klavier golfde als een zee wegend weder en gelijk het kla vier de orgeltoonen machtig en hertroerend Als een leeuw erkgezang rees de dies irae ten hemel. De priester op den outaar was in beraad. Had het eene groote uitvaart geweest! Al verloren hij komt den grooten autaar at en gaat plechtiglijk met zijn kleen gevolg ad sedes. Niemand was immers ter kerke gebleven, en zulk eene kunst verdiende toch de aan dacht en de weerdering van die het geluk had ze te mogen genieten’. Daarom wilde de dienaar Gods zelve eer dn dank geven aan de onbekende kunst dier onbekende edelmoedigheid. Niemand was ter kerke gebleven... zoo dacht de kunstenaar, en zoo dachtde pries ter, en daarom gaven zij zooveel te vrijer H. VAN HAMME. -- o J lucht aan hun gevoelens en lieten zoo veel te vrijer veld aan hunne doening en hunne handelwijze; Maar, ’twas toch iemand, ook soldaat gelijk de overledene, ook kunste naar gelijk de zanger, ook priester gelijk de dienaar aan den wijsteen. T VERVOLGT.

HISTORISCHE KRANTEN

Rond den Yzer (1916) | 1916 | | pagina 2